Albert kwam in de zomer van ’55 terug van de oorlog in Korea. Hij had zich uit naïef idealisme opgegeven voor de dienst, en kreeg er later, toen het te laat was, spijt van. Maar hij kwam terug als een held en zijn moeder was verschrikkelijk trots op hem. Het eerste dat Albert deed toen hij thuiskwam, was bezit nemen van grootvaders armstoel. Grootvader was overleden terwijl Albert in Korea zat.
Als kersvers gezinshoofd komt die stoel mij toe, vond Albert, en vanaf die troon uit mahonie en versleten wijnrood velours schouwde hij de wereld zoals een kolonel zijn troepen.
Hij, soldaat eerste klasse Albert Hoste, vierentwintig jaar en volwassen.
‘Gaat het een beetje?’ vroeg zijn moeder vanuit de keuken. Het was opmerkelijk dat zijn moeder nog niets had gevraagd over het leven aan het front. Misschien omdat ze bang was voor wat ze te horen zou krijgen. Hij had vrienden zien sterven en hij had op zijn minst één Chinees neergelegd.
Mij best, dacht Albert. Bij nader inzien kon het hem ook niet schelen. Niets kon hem nog wat schelen.
Vanuit zijn armstoel hoorde hij moeder rommelen met serviesgoed en pannen, en dat was ook het beeld dat hij van haar had bewaard toen hij een eeuwigheid geleden afmeerde. Hij had zoveel bewaard. Herinneringen zijn het enige dat men een mens niet kan afpakken. Ze hadden de oorlog draaglijk gemaakt, al hadden ze hem ginds voorgehouden dat het stom was zijn ziel, zijn geweten en zijn verstand te bezwaren met die sentimentele onzin. Hij had zijn goede herinneringen gekoesterd zoals men een vergeeld en gekreukt kiekje in een portefeuille bij zich houdt.
En nu was hij thuis.
‘Grootvader,’ begon moeder na de kussen en knuffels. Maar het was Albert meteen bij het binnenkomen opgevallen dat de armstoel leeg was.
Hij probeerde zich grootvader voor de geest te halen: een magere maar taaie man die in een oude stoel zijn einde zat af te wachten. Uiteindelijk was hij er ook in gestorven.
Grootvader gaf altijd goede raad, maar toen zijn kleinzoon naar de oorlog trok, had hij hem alleen maar geluk toegewenst. Want wie naar de oorlog trok, had vooral met geluk van doen.
En Albert had het geluk om de eerste week gewond te raken. Hij werd niet alleen letterlijk tot held gebombardeerd, maar mocht het einde van de oorlog afwachten in een lazaret, op veilige afstand van het front. Hij deed dit eerst in een hospitaalbed en later bij de gratie van de dokters in een gemakkelijke rotanstoel. Alleen het witte zand en de palmbomen ontbraken nog. Daar wachtte Albert op het einde, zoals grootvader in zijn stoel, met alleen een krant van vorige week als metgezel.
‘Grootvader wilde je zo graag zien in dat uniform van je,’ zei moeder. Ze pakte zijn spullen uit en streek de verkreukte panden van het uniformjasje glad.
Hij ging niet in op zijn moeders woorden, maar pakte de medaille en woog ze in zijn handen. De burgemeester had ze ‘met gepaste fierheid’ overhandigd en Albert had ze ‘met gepaste trots’ aan het driekleurige lintje om zijn nek gehangen, zodat iedereen kon zien hoe de gemeente haar helden eerde.
Hij keek naar de medaille, veelbelovend zwaar, maar het was niets meer dan lood voorzien van een laagje klatergoud dat al verdacht dof begon uit te slaan. Hij had in het lazaret een soortgelijke medaille gekregen, uit de handen van een legerpief die net als de burgemeester de woorden ‘plicht’ en ‘gewetensvol’ had gebruikt, en hij had ze in de po onder zijn bed gegooid.
Zijn moeder zette de strijkbout op de kachel. ‘Je moet een ander uniform aan, Albert,’ zei ze. ‘Zo kun je niet op het bal verschijnen.’
Moeder vond het bal belangrijk. Er zouden om te beginnen officiersdochters zijn. Maar ook andere huwbare meisjes zoals de dochter van de notaris en die van de dokter. De mijnbaas zou er zijn, en de directie van de belangrijkste bedrijven uit de omtrek. Dat kon van pas komen, omdat Albert nog geen baan had gevonden.
Toen was het ijzer heet genoeg en ze begon zijn spullen te strijken, en hij keek toe hoe ze weg wist met de stof en elk naadje, elk plooitje messcherp naar haar hand zette. Moeder had strijken tot een kunst verheven, en ze deed het met de precisie van een horlogemaker.
En toen hij zijn ogen door de kamer liet dwalen, zag hij dat zijn vaders portret verdwenen was. Het stond – of liever had gestaan – op de commode naast het radiotoestel en Albert keek rond of ze het niet ergens anders had neergezet, maar hij kon het portret niet vinden.
Terwijl Albert gadesloeg hoe ze met zijn uniform in de weer was, dacht hij aan het bal.
Hij had geen zin om naar dat bal ter ere van de oorlogshelden te gaan. Hij had gehoord hoe het er toeging op dergelijke bals en bovendien wás hij geen held. Hij was tot de bevinding gekomen dat het slagveld geen helden voortbrengt; hoogstens twee categorieën van personen: zij die ervan terugkeren en de anderen.
Een ogenblik twijfelde hij nog. Als ik niet ga, zullen ze geloven dat de heldenstatus mij naar het hoofd is gestegen, dacht hij. Maar onmiddellijk bedacht hij dat het hem worst kon wezen wat zij van hem vonden.
Moeders lippen bewogen. Ze zei iets van een hoge pief, een commodore of generaal die helemaal van de andere kant van het land hierheen was gereisd, en in de lounge van het enige hotel dat de stad telde een toespraak voorbereidde voor straks op het bal.
Het was allemaal zo onecht, zo onrechtvaardig ook. Hij had alleen geluk gehad. Hij was tegen zijn zin naar het slagveld gegaan, en hij was er levend van teruggekeerd. Dat was alles.
Het had hem moeite gekost om niet hard weg te hollen toen de burgemeester hem zijn lintje omhing. Albert dacht op dat ogenblik aan zijn dode en verminkte kameraden die de burgemeester ook al helden had genoemd. En hij kreeg het extra moeilijk toen een verslaggever en een fotograaf van de plaatselijke krant achteraf hun woning binnendrongen, en als excuus de woorden van de burgemeester in de mond namen.
Iedereen gebruikte die woorden tegenwoordig, en Albert vond dat nogal goedkoop, op het weerzinwekkende af.
Toen was moeder klaar. Albert gooide het pas gestreken uniform over een arm en trok ermee naar boven. Hij stapte in bad, scheerde zich tweemaal, en ging in vol ornaat voor de spiegel staan.
Zo zien helden er nou uit, dacht hij hardop.
Daarna pakte hij Sara’s laatste brief en hij las hem nog eens door. Het was de brief waarin ze schreef dat het wachten haar te lang duurde en dat ze volgende mei met een ander ging trouwen.
Ach wat, dacht hij terwijl hij zich vermande, straks op het bal zullen de mooie meisjes om me heen zwermen.
Hij ging voor het raam staan dat uitkeek over het stadspark.
Het was hoog tijd om naar de parade te gaan. In de kiosk speelde het groot marineorkest populaire deuntjes en het publiek, waaronder nogal wat geüniformeerden, stroomde toe.
En op de laatste maten van de Radetzkymars trok hij de lade van vaders schrijftafel open, en hij nam er de oude, zwarte Browning uit en schoot zich een kogel door het hoofd, zoals zijn vader had gedaan na een andere, vorige oorlog.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.