papieren helden

FB

Een lange koffie

Sebastiaan keert zich om in zijn bijrijdersstoel zodat hij mij en Lars, onze chauffeur, tegelijkertijd aan kan spreken. Hij draagt een net geschreven gedicht voor over de menukaart in het cafeetje waar wij de enige gasten waren en de eigenaar de koffiemelk bij de buurtsuper aan de overkant moest gaan kopen.

‘De België special,’ kondigt Sebastiaan aan.

De strofen tuimelen over elkaar heen en ik laat me toedekken door het gestaag bouwende laagje woorden. Ik leg mijn hoofd tegen het koude autoraam. Mijn schedel trilt, van het brullen van de auto of van de cafeïne. Buiten schiet een grensbord voorbij – we zijn bijna terug in Nederland.

Als Sebastiaan klaar is, klap ik en slaat Lars ritmisch op zijn stuur. Sebastiaan glimlacht en buigt voor zover zijn autoriem dat toelaat. Ik focus me weer op de buitenwereld, waar de verlichting langs de snelweg langzaam in een draderige sliert oranje neon verandert. Voorin de auto begint Sebastiaan een betoog over de schoonheid van de Vlaamse taal. ‘Wij Nederlanders schrijven lungo. We eten het marmer van de Italianen op en spugen het als groezelig betongruis weer uit. Maar die Belgen, die zeggen ‘lange koffie’. Een lang glas koffie. En het heeft niets met de lengte van het glas te maken, maar met het extractieproces.’

‘Dat klinkt goor, Sebas,’ zegt Lars. Hij haalt een vrachtwagen in zonder zijn knipperlicht aan te zetten; gelukkig is het niet druk op de weg.

‘Het is helemaal niet goor. ‘Een lang glas koffie’ is poëzie, ik zal nooit meer hetzelfde naar koffie kijken. Prachtig, toch? Dat is de kracht van taal, jongens. Neem nou een liefdesverklaring.’

Ik maak een vaag instemmend geluid en houd mijn ogen op de berm gericht. Er beweegt daar iets.

Vroeger, toen ik nog klein was, speelde ik het spelletje dat ik een denkbeeldig fantasiewezen langs de auto mee liet rennen. Hij kon bovenmenselijk snel sprinten en springen en soms vloog hij zelfs. Je kon zijn ogen nauwelijks zien, die gloeiden als stervende sterren en lagen diep in zijn dikke zwarte vacht. Zijn bek deed hij nooit open. Dat durfde ik niet.

‘Wat denk jij, Layla, is ‘ik hou van je’ mooier of ‘ik zie u graag’?’ Sebastiaan tikt me aan. ‘Is Belgisch of Nederlands beter?’

Het wezen barst de berm uit, onder het mos en weggegooide plastic tassen vol appelkrozen, lege blikken bier, boterhamzakjes en condooms. Zijn ogen lijken als vanouds licht te geven. Hij begint te rennen met honderdnegentien kilometer per uur.

‘Eh, Belgisch,’ mompel ik. ‘Ik vind ‘ik zie u graag’ teder.’

Zijn schouderbladen krullen als cirkelzagen boven zijn schedel uit, hij zet zich af tegen het asfalt met gekromd lijf en ledematen die met het duister lijken te vergroeien. Hij houdt zijn hoofd strak naar mij gekanteld. Zijn tempo daalt, honderd kilometer per uur, drieënnegentig, tweeëntachtig, vijfenzeventig.

‘Teder?’ vraagt Sebastiaan.

Het wezen is groter dan ik me herinner. In mijn kinderdagboeken omschreef ik hem als een soort zwarte teddybeer, maar dit wezen heeft meer iets weg van een reusachtige hondsdolle hyena. Ik kan hem steeds scherper zien.

‘Minder bezittelijk. Remmen we af?’

‘Ik moet naar de wc,’ zegt Lars. ‘Hier is een tankstation.’

We draaien iets sneller dan zou moeten een parkeerplaats op en scheren rakelings langs een stenen prullenbak. Mijn maag keert zich om als ik bedenk hoe het zou zijn om er tegenaan te botsen, hoe het blik van de auto zich om het beton zou vouwen met de tot pulp geperste lichamen van Lars en Sebastiaan erbij. Het wezen zou het wrak benaderen en zijn bek open doen, zijn tong een lange vlezige worm, zijn adem stinkt naar lijkmaden en iets wat ik vergeten was-

‘Layla, wil jij nou iets of niet?’

Blijkbaar probeert Sebastiaan al enkele minuten iets tegen me te zeggen.

‘Espresso,’ zeg ik afwezig.

‘Je hebt er net al zes gedronken.’

‘En?’

Sebastiaan haalt zijn schouders op en verdwijnt samen met Lars in de plassen duisternis tussen het schelle licht van de reclames rond de benzinepompen. Ik trek het portier dicht.

Op een of andere manier kruipt de geur van brandstof toch met spinachtige vingers de auto in, boort zich in mijn brein. De hoofdpijn die met het uitwerken van de cafeïne weg was keert in viervoud terug. Het is alsof mijn schedel krimpt, met het bonzen van mijn vacuüm trekkende hoofd klinkt ook een dof gebonk op de achterruit. Ik durf niet om te kijken.

Sebastiaan trekt het portier open en duwt een papieren bekertje dubbele espresso in mijn trillende handen.

‘Misschien moet je zo toch even proberen te slapen. Hier, zet dit eens naast je neer.’ Hij tilt een gigantische jerrycan over mijn schoot heen.

‘Wat is dat?’

‘Doe eens een gok.’ Lars start de auto en kijkt me via de achteruitkijkspiegel glunderend aan. ‘De benzine is veel goedkoper in België.’

We rijden verder. Een paar druppels geknoeide benzine parelen langs de dop naar beneden en trekken de toch al niet zo schone vloerbedekking in. Ik drink mijn espresso in twee slokken op, hopend dat de geur van koffie de chemicaliën zal verdringen die zich een weg door mijn neusbrug branden.

‘Waar hadden we het over?’ Sebastiaan rekt zich uit en vouwt zijn handen om zijn hoofdsteun heen. ‘Taal.’

Het wezen is terug. Het springt buiten met gruwelijk gemak over autobanden, vuilniszakken en achtergelaten kinderzitjes.

‘De taal maakt de werkelijkheid, dat vind ik er zo mooi aan. Wat wij schrijven is echt of kan dat worden. Slinger eens niet zo, Lars, ik word nog misselijk.’

‘Het is een provincieweg, ik kan er niets aan doen.’

Sebastiaan zucht. ‘Vooruit. Je kan je afvragen waarom we dan over afgrijselijke dingen schrijven, als we zelf mogen kiezen.’

‘Dat vinden we leuk,’ zegt Lars. ‘Een soort morbide fascinatie.’

Het wezen galoppeert nu op een halve meter afstand van de auto. Ik zie mijn reflectie in zijn ogen die zo diep zijn als de Marianentrog en ik ga vallen-vallen-vallen-

‘Waarom niet meer schoonheid de wereld in schrijven?’ vraagt Lars. ‘Omdat dat waar we van huiveren ons tot iets diepers beweegt. We registreren het meest onmenselijke van de mens.’

Een kleine Volkswagen wijkt toeterend voor hem uit en het wezen slingert even vervaarlijk in onze richting. Lars trekt nog net op tijd aan het stuur.

‘Is deze weg zo slecht?’ vraagt Sebastiaan.

‘Het wegdek in België is overal slecht.’ Lars remt een beetje af. ‘Ik denk dat het een bewustwording is. Als kind schrijf je vaak mooie dingen, over magie en heldendaden. Dan groei je op en besef je: dit is niet echt. Maar de gruwelijkheden van de mens, die zijn wél echt. Dus heb je het daar maar over. Denk je ook niet, Layla?’

‘Wat?’

Naast de auto opent het wezen voor het eerst ooit zijn bek. De ruit beslaat en ik kan het niet meer zien, dat ding, dat ding, wat het ook moge zijn. Het had te veel dimensies en tegelijkertijd te weinig.

‘Taal gebruiken is creëren,’ zegt Sebastiaan. ‘Je kan werelden maken die er niet zijn.’

Een enkele klauw slaat tegen de ruit en een sterretje springt in het glas, breidt zich uit als een spinnenweb. Gal borrelt omhoog in mijn keel. Ik buk en draai koortsachtig de dop van de jerrycan af, de benzine klotst over mijn handen en enkels als ik hem omkiep.

‘Maar taal gebruiken is ook herinneren,’ kaatst Lars terug. ‘Je kan zorgen dat bepaalde zaken niet vergeten worden, al weet je ze zelf nauwelijks meer of wil je ze niet meer weten.’

Ik hoor hun stemmen alsof ze door een kubieke meter water proberen te schreeuwen. Ze reageren niet op het oorverdovende barsten van de ruit.

‘De menselijke taal is onze beste uitvinding,’ zegt Lars. We slingeren enorm maar zijn handen lijken stabiel. ‘Het is ons begin, midden en einde.’

Een grijnzende bek duwt zich tegen het splinterende oppervlak, ik ruik brak water. Rottende vissen, schimmelende dood. Mijn vingers graaien onhandig door mijn jaszak tot ze eindelijk stuiten op wat ze zoeken.

Vroeger las ik veel avonturenverhalen waar wolven en beren in voorkwamen, hompen spier en maaiende scherpte met een onblusbare lust voor mensenvlees. Maar dat was oké, want ze hadden één ding waar ze absoluut niet tegen konden.

‘We hebben duizenden soorten begin, we catalogiseren nu ons midden,’ vertelt Sebastiaan. ‘Nu komt het einde van het einde van het grote alles. Dus blijven we vertellen.’

Mijn aansteker sputtert. Ik krijg het wieltje nauwelijks in beweging met mijn olieachtige vingers.

Lars knikt. ‘En dan de strik erom.’

Een scherp samentrekken van sissende medeklinkers. Ik zie een vonk.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,