Ik ging naar de Primark met mijn moeder. Ik was sinds het uitbreken van de coronapandemie niet meer in de stad geweest, maar ze had me meegevraagd. Ik kon niet weigeren.
We liepen langs de door decemberlichtjes verwarmde stegen, de zoemende terrassen naar het statige pand halverwege de straat. Primark.
Binnen was het druk. De bewakers aan de deur keken om zich heen. Een van hen drukte me een grijze zak in de handen en wees me door naar de tweede etage. Daar was de herenafdeling, zei hij, daar moest ik zijn. Hij duwde zijn earplugs nog wat dieper in zijn oren en keek met een strak gezicht de zaak rond.
Ik haakte mijn arm in het handvat en liep over de damesafdeling naar de roltrap. Meerdere keren moest ik stilhouden om niemand op de hielen te zullen trappen. ‘Sorry’ en ‘excuus’. Ik moest uitwijken om nergens op te stappen: kledingstukken lagen als broodkruimels verspreid over de vloer. Alsof iedereen hier de weg kwijt was en hem met een textielspoor dacht terug te kunnen vinden. Ik verloor mijn moeder uit het oog, sloot achteraan de opstijgende rij naar de eerste etage en werd meteen klemgezet door een groep mensen met dezelfde grijze tas in hun handen. Terwijl ik de begane grond oversteeg werd de chaos pas goed zichtbaar. Zo ver mijn oog reikte, overal lag kleding over de vloer. Het personeel liep koortsig tussen het winkelend publiek door om de gevallen shirtjes terug aan haken te hangen, de broeken weer op te vouwen en de vragen van geïrriteerde klanten te beantwoorden. ‘Ja, ik loop met u mee.’
Op de eerste etage werd het niet beter. Ik was op de kinderafdeling beland. Rompers, kersttruien, knuffels, strikjes, sokken, sieraden, pantoffels, kerstmutshaarbanden en adventkalenders: alles lag op de grond. Terwijl de speakers in het plafond het ene vermiste kind na het andere omriep, kneep ik mijn hand strakker om de grijze tas en begon langzamer te lopen.
Ik ging de schappen voorbij, bijna hinkelend langs klanten van wie de lichaamshouding uitstraalde dat ze liever geen oogcontact wilden. Ik volgde de pijltjes. Voorbij het kleutergejammer, het gebrom van mijn mede-consumenten en de kledinghaken onder mijn voeten wist ik de tweede roltrap te bereiken.
Op weg naar de tweede etage wilde ik me omdraaien. Het ging niet. Op iedere trede stond wel iemand met een grijs tasje in de hand. Ik hoorde ze denken: meer, meer, meer! De tweede etage was niet anders dan de voorgaande, alleen was het er warmer.
Ik keek niet meer naar de spullen, zette het op een lopen en pas voorbij de lange rij voor de rij naar de kassa’s, hield ik stil. Ik keek in de spiegel en ineens moest ik denken aan jaren terug, aan mijn tijd in de schuldsanering. Hoe ik vrienden verloor. Aan erwtensoep uit een pakje. Een paar keer per jaar moest ik in het Leidse Stadsbouwhuis, met mijn papieren op orde tussen de tandeloze lotgenoten voor het loket verschijnen. We werden aangesproken als geboefte. Een grijs tasje had ik niet meer. Ik kon niet meer meekomen met de koopdrift en was een kneus aan de zijlijn van de consumptiemaatschappij geworden.
In de Primark stapte ik op de roltrap naar beneden en sloot mijn ogen. Bij de uitgang gaf ik mijn tas terug aan een koortsachtig kijkende bewaker en verliet het pand. Aan de overkant van de weg bleef ik staan wachten op mijn moeder, telde ik de etages van beneden naar boven. Van omhoog naar omlaag.
Recessie op komst, kopten de kranten de volgende dag. Keerpunt voor economie van Europa. Ik las het en dacht alleen maar: dít is goed! Ik zou het alle grijze tassendragers, de wegwerpdenkers, iedereen die vastgelijmd zit aan rolbanden van onze vluchtige consumptiemaatschappij gunnen de trap naar beneden te nemen. Het pand te verlaten. Over te steken en de etages te tellen. Van beneden naar boven. Van omhoog naar omlaag.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.