Chef en ik zijn vrij vandaag. We duwen de boot vanaf de kant het Almelose Kanaal op en springen om de beurt op de houten vlonders die het regenwater op de bodem verhullen. De stalen sloep wordt aangedreven door een elektrische motor, af en toe gehinderd door waterplanten en drek, maar doorgaans standvastig in de stotterende manier waarop ze ons voortstuwt.
De astronomische zomer is begonnen. Althans, dat had ik gelezen. Wat dat betekent weet ik niet zo goed. Wel leek meteen alles anders toen ik vanaf de binnenstad richting het oosten begon te lopen: ik zag een zwerm spreeuwen in een kersenboom, waar de schillen al een beetje rood bloosden rondom de groene gele vruchten en de bladeren afzonderlijk van elkaar leken te bewegen – alsof elk blad een persoonlijke wind met zich mee had gebracht. In het water van de gracht hoorde ik steeds opreuringen, maar als ik keek waren er alleen nog de uitzettende en in zichzelf verdwijnende ringen te zien en niet langer wat het veroorzaakt had.
De zomer maakt dat het onvermijdelijke niet langer is te verhullen – dat langwerpige licht dat plots alle stof zichtbaar maakt, al dat open verlangen naar vocht en verkoeling.
Dit zeg ik tegen Chef. Over dat onvermijdelijke en alles.
Chef knikt en neemt een slok van zijn bier. Om het koel te houden bewaart hij het blik in een canvas schoen die hij om de zoveel tijd even in het water van het kanaal laat.
Toch? zeg ik.
Ja hoor, zegt Chef.
Chef woont een beetje in zijn hoofd. Niet dat hij daar allemaal significante gedachten aan het brouwen is ofzo, nee – hij woont daar zoals je ook in huizen woont. Een beetje rondlopen, soms opruimen. De plek waar je de dag begint om die vervolgens af te pellen totdat je de slaap weer in het midden vindt. Hij kan dan ook eindeloos naar dingen kijken, zeker als hij op de boot zit. Dan knijpt hij zijn ogen fijn alsof er twee zonnen schijnen en tuurt onder die bruinborstelige wenkbrauwen naar dingen die alleen hij kan zien, of dingen die alleen hij het waard vindt om naar te kijken.
Chef werkt in de keuken van een Italiaans restaurant. Het is een pizzeria, maar als mensen ernaar vragen zegt iedereen gewoon: Chef werkt in de keuken van een Italiaans restaurant.
Hij heeft zeven bloesjes in allemaal verschillende kleuren, die hij over zeven broeken in allemaal verschillende kleuren draagt – maar ik heb hem nooit op een bloesjes en broek in dezelfde kleur betrapt.
Hij drinkt alleen van donderdag tot en met zaterdag, tenzij het écht een mooie dag is.
Vandaag zal het dan wel een écht mooie dag zijn.
Zijn er nog verhalen? vraag ik aan Chef terwijl ik een voet over de rand van de boot hang.
Chef trekt zijn lip omhoog. Neu, zegt Chef.
Zo worden vriendschappen huwelijken. Alle verhalen verteld, alle grappen gemaakt. Ik weet niet of ik het anders zou willen. Nu ik zo’n beetje elke dag last van mijn schouders heb, en mijn neushaar bij moet houden, en steeds minder vaak begrijp wat mensen eigenlijk bedoelen als ze iets zeggen, is het misschien ook maar goed dat ik niet meer zo veel hoef te praten.
Als ik allang weer vergeten ben dat ik het hem heb gevraagd, zegt Chef nog: Jij dan?
Wat?
Jij nog verhalen?
Ik schud mijn hoofd. Geen verhalen, zeg ik.
De flats langs de kade lopen over in rijtjeshuizen, de rijtjeshuizen worden twee-onder-een-kappers en de twee-onder-een-kappers worden villa’s. We zwaaien naar de mensen in hun achtertuinen, we zwaaien naar de mensen in de andere boten. Maar alleen als het eigenaren zijn. Chef is een man van veel regels; een van die regels is dat je niet zwaait naar mensen die een boot hebben gehuurd.
Als we ook de bedrijfspanden zijn gepasseerd, komen we in de rietgebieden en gooien het anker uit. We stappen uit de boot, hangen met onze oksels in de rand van de sloep en gebruiken de houten bankjes als toog om ons bier op te zetten. Ik voel het natte zand tussen mijn tenen. De heideschapen kijken zoals ook Chef kan kijken – volledig gebiologeerd en tegelijkertijd toch ook compleet onverschillig.
Ik kijk naar Chef en doe iets met mijn hoofd. Chef steekt zijn duim naar me op en grijnst. Dan spreidt hij zijn armen uit over de bootrand, laat zijn handen losjes bungelen en buigt zijn hoofd.
We zijn stil. Alleen het geluid van de wind door het riet en auto’s op de snelweg in de verte.
Dan begint Chef uit het niets over een droom te vertellen die hij heeft gehad: Het was eigenaardig. Er was een bosbrand. En ik zag allemaal zwangere vrouwen die met bijlen brandende bomen omkapten. Het vuur raakte ze niet. De lucht had de kleur van naaldhout, alsof de bomen de wolken in waren getrokken. Daarna laadden ze de brandende bomen achterop vrachtwagens en de vrachtwagens reden ze de stad in, waar ze de nog brandende bomen op de pleinen plantten.
Dat is een mooie droom, zeg ik.
De huizen in omgekeerde volgorde, van groot naar klein, de langzame aanzwelling van stadsgeluiden.
Chef leunt met zijn elleboog op het stuur van de motor. Ik besluit op de neus van de boot te gaan zitten, ogen vooruit en voeten voorzichtig in het water, met mijn rug naar Chef toe.
Een wolk trekt voor de zon. Chef zegt: Ik voel me zo alleen de laatste tijd, zegt Chef, en daarna nog een keer: zo alleen.
Ik zeg niets.
Chef vraagt: Is dat raar om te zeggen?
Ik zeg: Nee, Chef, dat is niet raar om te zeggen. Dat is wat ik zeg en in de verte zie ik al de plek waar we de sloep zullen aanleggen, om er daarna een zilverkleurig zeil overheen te leggen tot de volgende keer dat we hem uit varen gaan nemen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.