We waren uitgestapt en stonden een paar meter van de auto. Vanaf daar strekte zich ver de zwarte aarde uit. Op gelijke afstand, door ijzeren draden en rijen houten paaltjes gescheiden, de percelen. Ergens middenin stonden vier jonge boompjes. Ze oogden schutterig in een toevallig carré, ieder boompje vastgezet aan een rubberen band waaraan weer een houten paal.
Ik vroeg me af of ze, zonder die band eromheen, zouden omvallen.
Ik haalde diep adem: het rook naar lente door de kleiaarde, met een belofte van warm. Mijn maillot prikte en m’n jas broeide. Zou ik ‘m uitdoen? Maar dan moest ik ‘m de hele tijd dragen. Ik aarzelde, wachtte.
Die ochtend, het was zondag, vertelde mijn vader bij het ontbijt dat we iets bijzonders gingen doen.
We veerden op, m’n broertje en ik, maar nee, ‘rustig nu’, - daar klonk zijn iets harde stem al -, ‘anders gaan je moeder en ik wel alleen en blijven jullie thuis, geen gedonder nu.’ Hij hield van gelijkmatigheid en gehoorzaamheid.
Ondertussen was hij nu al ver vooruit gelopen en kijk, daar stond ie, in zijn handen een opengevouwen landkaart die hij met uitgestrekte armen ver voor zich hield. Het blauwe jasje en de pijpen van z’n grijs flanellen broek wapperden. Een boom in het kale landschap.
‘Hier!’, zei hij, wees naar de grond, draaide zich half om en lachte breed naar m’n moeder. Ik hoorde haar diepe zucht; een van opluchting, omdat hij de plek waar het huis zou komen, zo snel had gevonden.
Hij wenkte. Nu maakte zij aanstalten en zette de hak van haar lage pump in de kleigrond en trachtte zich zo, half in evenwicht en dan weer bijna niet, door de klonten aarde naar hem toe te werken, haar handschoen en handtas in haar hand geklemd. In oud roze was ze vandaag, een licht geweven wollen mantelpak, geurend naar de schoon geschrobde zondag, met een haarband in haar gekapte haar, struikelend op weg naar die man met zijn uitgestrekte armen. Zie je wel, dacht ik, ze zijn weer goed.
Eindelijk stond zij naast hem. Mijn vader wees iets aan op de kaart, moeder boog zich naar hem toe en toen, in het half opgeheven hoofd zag ik de aarzeling.
En echt, mijn adem stokte, in dat ondeelbare moment overviel me de stilte uit het onbebouwde land.
Om steun te zoeken zocht ik de ogen van mijn broertje die naast me stond te wachten op hun teken: ‘Kom maar, kom dan hiernaar toe’. Hij keek niet terug. De wind speelde door z’n haren, hij wapperde een beetje mee. Ik was bang dat hij zou omvallen en pakte in een opwelling, zijn kleine sterke hand.
‘Zullen we?’, vroeg ik. Hij knikte, zette een eerste stap in de kleiaarde. Toen nog een. Daarna liet hij mijn hand los om als een veulen naar de paaltjes van ons toekomstige huis te rennen, hoog zijn benen om de klei al af te schudden, los van zijn zolen te springen. Ik volgde langzaam in zijn spoor. Strak in m’n camel jasje met de ceintuur omgeknoopt, zoals ik mama had zien doen, en het bolletje bovenop m’n muts wiebelde. Mijn schoenen zakten weg. Ik voelde de aarde zuigen, zo zwaar was het.
Het ijzerdraad tussen twee scheve houten paaltjes was verwrongen en er stak iets scherps uit. Liever had ik alles recht gehad voor de foto die m’n vader wilde nemen. Met een hand en uitgestrekte arm wees hij waar ik, - nee, iets meer naar links, ja, nu staan blijven, wacht even - met een hoge sprong over het draad moest springen dat onze grond omheinde. Hij richtte zijn camera, Leica - draagbaar, op me, zei ‘Ja! Spring maar,’ en drukte af. Ik voelde me raar en wist meteen dat de foto niet zou voldoen aan wat ik zelf voor ogen had want mijn ongemak zou zichtbaar zijn door zijn aanwijzingen en ik wist zeker dat ik niet zo enthousiast toonde als hij zou willen laten zien op zijn foto.
’Zo, die heb ik erop staan.’ Hij draaide aan een hendeltje en begon weg te lopen. Ik hield hem niet bij.
We liepen door de klei terug naar de auto, m’n vader snel dankzij zijn profiel schoenen, wij zwoegend. M’n moeder hielp mijn broertje, haar hakken inmiddels vol aangekoekte aarde. Ze stapte in, deed haar schoenen uit. Wij stapten ook in, hij reed ons terug naar huis, in zijn sportauto - Glass sport lichtblauw of donkergroen; hij kocht er twee, snel na elkaar, waarin mijn broer en ik met min of meer opgetrokken benen op de achterbank pasten.
Hij was blij. ’En, wat vonden jullie ervan? Mooi daar hè? Je zal zien, het wordt een heerlijk huis, ik hoop dat ze snel met de bouw beginnen.’
Hij begon te neuriën: ‘Green sleeves’, van een trompettist. Die plaat draaide hij vaak. Zijn vingers tikten mee op het stuur. Mijn vader verwachtte geen reactie op zijn vragen.
‘Ga je straks nog het Lego kasteel verder afbouwen?’, vroeg ik mijn broer.
Thuisgekomen hingen we onze jassen op en liepen met m’n moeder mee naar de keuken.
Ze opende een kastje, pakte twee glazen en twee rietjes. Ze goot siroop in de glazen en liep naar de kraan.
‘Zo’, zei ze, ‘Limonade, en nu hop, even spelen in jullie eigen kamers’.
We namen de glazen aan en de Liga koek die ze ook had klaargelegd, treuzelden.
‘Toe nou’, zei ze.
Ze plukte een sigaret uit een bruin pakje. Een ander merk dan de Miss Blanche die in een mooi geel doosje zaten met een mevrouw erop. Deze nieuwe sigaretten met de afbeelding van een soort cowboy hadden een scherpe lucht. Ondertussen hield ze de driehoekige asbak in haar hand. Ze moest even bijkomen, zei ze. Ik keek naar haar schoenen, onherkenbaar door de klei. Ze lagen op een krant op de vloer naast het aanrecht op de grond. Het zag er grappig uit, alsof ze twee keer zo groot waren geworden.
‘We maken er een mooi huis van, wacht maar af!’ zei mijn vader vanuit zijn leunstoel waar de krant al klaar lag op het zij-tafeltje. Hij had een goed humeur. Ivanhoe zou straks op de televisie zijn en misschien, dacht ik, kijken we straks allemaal samen. Ik kroop graag bij hem op schoot tijdens Ivanhoe. Hij zat dan, soms met zijn armen om mij heen, ontspannen in zijn stoel en zong mee met het mannenkoor van de begin-tune dat achteruit de televisie op het tafeltje met de schuine pootjes galmde: ‘Ivanhoo, Ivanhooo’. De strenge man was even uit hem weg.
Die avond voor het slapen gaan voelde ik het beest weer onder mijn bed liggen. Het maakte geluid: ‘Boltek, Boltek’, net als de gasmeter in de kast in m’n kamer. Het beest lag te wachten tot ik vannacht op zou staan om te gaan plassen. Dan zou het mijn voet pakken en me onder het bed trekken. Het zou ervoor zorgen dat ik niet ging schreeuwen door als een grote zware deken helemaal over me heen te liggen. En me dan in de verste hoek vlak achter de boltek-kast slepen waar niemand me kon zien.
Als ze morgenochtend wakker werden zouden ze niet weten dat ik daar was, zouden ze me zoeken zonder me te vinden. In gedachten hoorde ik mijn moeder mijn naam roepen, eerst gewoon en dan steeds luider; dan zou mijn vader boos worden en ongeduldig zeggen dat het wel genoeg was met die onzin en dat ik nu, meteen, tevoorschijn moest komen dat er wat zou zwaaien en hoe durf je, wat denk je wel, en wacht maar. Samen zouden ze boos zijn op mij en dan zou even het beest in mijn moeder dat steeds vaker riep dat ze van hem weg moest gaan, niet gehoord worden.
Van de foto die mijn vader van me gemaakt had lag een paar weken later een grote afdruk op de eettafel. Hij had het filmrolletje in zijn donkere kamer op zolder ontwikkeld, waar ook zijn zeilspullen en zijn rij-kleding lagen. Hij had het negatief bekeken, en het beeld met veel geduld afgedrukt op Kodak kwaliteitsfotopapier van achttien bij vierentwintig centimeter. Daar lag de foto. En waarvoor ik gevreesd had, was op die foto helemaal niet op mijn gezicht te lezen. Dat ik ze had zien staan, in de contouren van het nieuwe huis, en gezien had dat we er niet samen zouden wonen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.