De middelste cirkel van het stoplicht licht op, kleurt even oranje als de horizon. Denzel denkt aan een halfuur geleden en geeft gas.
Bij het inladen van de pakketten had de baas iets op te merken. Punctualiteit, dat idiote woord had hij gebruikt. Wacht hier even mee tot de koffie zijn werk heeft gedaan, antwoordde Denzel lachend. Niemand lachte mee.
Hij was inderdaad laat, Mayke had hem vanmorgen niet gewekt en geen ontbijtje voor hem gemaakt.
Dus geen tijd om naar die zonsopgang te kijken. Het is warm, de straten zijn nog niet gevuld. De radio-dj kletst met zijn maatjes. Denzel luistert half, toch herkent hij het volgende nummer aan de stem van de zanger. Háár nummer. De speaker gaat voluit, Denzel knipt met zijn vingers op de maat.
In gedachten scant hij Maykes lichaam, van onder naar boven, haar strakke kuiten, de volle billen, haar borsten, mooiere zijn er niet, het zachte gezicht…
‘Ain’t no sunshine when she’s gone,’ zingt Denzel naar het volgende stoplicht. Als antwoord springt het op groen. ‘Wonder this time where she’s gone – Wonder if she’s gone to stay.’
Denzel draait de muziek zachter. Waarom deed ze zoiets?
Altijd alle shit voor hem moeten oplossen, dat waren haar woorden, maar zo zou hij het niet willen noemen. Hij is goed voor haar, dat moet hij haar zeggen, en nu meteen, ze kan niet anders dan het beamen.
Denzel trekt zijn rechterbil omhoog, peutert de telefoon uit zijn broekzak. De bus slingert licht. Hij kiest contactpersoon: Babe. Zijn duim aait haar foto voordat hij drukt. Ze neemt niet op. Denzel legt de telefoon op zijn bovenbeen, hij zal het zo nog eens proberen. Hij staart naar het lege asfalt voor hem, zijn rechterhand aan het stuur, de linker pulkt aan een korstje op zijn kin.
Hij pakt het toestel, kiest het laatste nummer. Opnieuw gaat het over tot de piep.
‘Verdomme Mayke!’ Denzel mikt het apparaat van zich af. Het vorige week aangeschafte ding stuitert op het dashboard, schuift tussen de lege snoepverpakkingen en niet-thuisbriefjes tot aan de voorruit. Met gestrekte arm kan hij er net bij. De bus neemt een stoeprand mee.
Ze is online.
Kalm blijven, denkt hij voor hij inspreekt. ‘Met wie app je? We kunnen het er toch over hebben? Skattie?’
Een plingel.
Denzel leest, krijgt het warm, belt opnieuw, wacht tot die piep. ‘Jij hebt hier geen behoefte aan?’ lacht hij. Een raar gevoel komt op. ‘Maar ik ben er ook nog.’
In een opwelling remt Denzel. Hij parkeert de bus half op de stoep, half op het fietspad, de alarmlichten aan. Hij stapt uit en negeert de boze blikken van haastige ouders die hun kroost wegbrengen en forenzen die te laat van huis vertrokken.
Denzel loopt de vishandel in, twijfelt of die al open is. De combinatie van chloor en zee bijt in zijn neus, een vrouw dweilt de glanzende tegelvloer. ‘Kijk uit, meneer.’ Hij knikt en neemt als een kind dat het natuurijs checkt voorzichtige stappen naar de vitrine. Hij schraapt zijn keel en zegt dat hij de grootste kreeft moet hebben.
Met een strak gezicht rekent hij af.
De verkoper rolt de kreeft in een oude krant. ‘Houd hem goed vochtig.’ Denzel knikt weer, neemt de kreeft aan, kijkt in het klamme, opgerolde papier en gruwelt bij het idee dat hij dit wezen zal doden. Hij groet en laat de chloorlucht achter zich.
De zomerhitte slaat in zijn gezicht. Denzel stapt in, legt de kreeft op de bijrijdersstoel. De gesloten scharen bewegen boven de pakketjes uit. Met de alarmlichten nog aan manoeuvreert Denzel tussen fietsen en trams. Moet hij dat beest vanavond eerst doorklieven of direct in het kokende water gooien? Hij ziet Mayke ervoor aan dat ze hem vraagt hoe-ie aan zijn einde is gekomen voor ze een hap naar haar mond brengt.
De voicemail is geen teleurstelling meer. ‘Ik heb kreeft, Mayke, voor jou. Kom naar huis.’
Denzel blijft het scherm in de gaten houden. Een nieuw bericht blijft uit, en ze is niet meer online. Hij hoort een tram tringelen. Het geluid van schurend metaal. Denzel draait zijn hoofd naar links, kijkt in het geschrokken gezicht van een oude vrouw, geeft gas en stuurt weg. Een boom komt snel dichterbij, Denzel draait nog eens, hij schampt de dikke stam. In de berm rolt de bus uit tot-ie stilvalt.
Een fietskoerier remt, kijkt aarzelend naar Denzel, stapt weer op. Een taxichauffeur verlaat zijn Mercedes, zijn kostuum even donkerblauw als de opgepoetste auto. De man klopt op het raam. ‘Meneer, gaat het?’
Hij kan doorrijden, gebaart Denzel. Iederéén kan doorrijden.
Misschien moet hij zelf ook doorrijden. Denzel opent het portier. Zijn benen trillen. Zijn hand surft over het ingedeukte blik van de motorkap, tot waar de koplampen beginnen. Over de transparante kunststof loopt een barst. Daaronder ontbreekt een groot deel van de bumper.
Dit kan hij er niet bij hebben. Een golf misselijkheid stroomt omhoog.
Denzel draait zich om. Achter zijn bus, in de met gras begroeide trambaan, ligt een verwrongen stuk dat bumper was. Moedeloos loopt hij eropaf. Het is zwaar en groter dan hij dacht, Denzel sleept het uit het groen. Hij zweet.
Opnieuw getringel, Denzel knikt naar de bestuurder. De tram, een kras onder het venster van de bejaarde vrouw, glijdt over de rails.
Na wat geschuif past het afgebroken deel achterin. Denzel duwt meer pakketten opzij, klimt naar binnen, wringt zich naar voren tot hij achter het stuur zit.
In de verminkte, naar de portier verbogen linkerzijspiegel bekijkt Denzel zijn gezicht. Een donkere druppel is uit zijn voorhoofd komen rollen, over zijn wang, een opgedroogde streep in zijn kielzog. In de rotzooi op het dashboard vindt Denzel een gebruikt servet van een broodjeszaak uit de buurt. Hij houdt hem tegen zijn voorhoofd.
Denzel ziet de verpakkingen, bijna allemaal zijn ze ingedeukt of gescheurd. Over verscheidene loopt een oranje tape met breekbaar. Zijn bezorgschema ligt overhoop. Hij heeft nog geen enkel adres gehad. Zijn bus is zwaar beschadigd. Volgens de pakettenscanner zijn er eenenveertig minuten voorbij. Minuten die als pauze worden geregistreerd.
En Mayke laat hem gewoon barsten.
Voor de dag verder gaat, moet hij haar stem horen. Zij weet altijd wat te doen. Haar boodschap op het bandje kalmeert, de harde piep haalt hem terug naar de werkelijkheid. ‘Bel me alsjeblieft Mayke… Er is iets ergs.’
Een plingel.
Denzel leest, drukt op Babe, wacht af. ‘Maar nu is er echt iets. Mijn bus.’
Hij hangt op voor zijn stem kan overslaan. Hij zou zich met die oranje tape willen omwikkelen.
Zonder richting aan te geven draait Denzel de bus tussen het verkeer. Een scooter toetert, de bestuurder roept iets, Denzel verstaat niet wat. Zijn hoofd bonkt. Zijn buik rommelt.
Dan ziet hij de kreeft op de autovloer. De grote scharen bewegen even. Denzel mindert vaart. Als hij zich tussen stoel en dashboard perst, kan hij erbij. Het dier mag weer op de bijrijdersstoel. Denzel haalt zijn hand over de harde rug, legt de krant losjes, als een dekentje over hem heen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.