papieren helden

FB

Het spiegelpaleis

Hij hijgt en kucht. Hij neemt gulzige slokken en veegt met gezwollen vingers het schuim van zijn lippen. Hij wordt bekeken. Een man aan de toog kijkt hem al zeker een kwartier aan, of toch op zijn minst in zijn richting. Hij neemt nog een slok en tuimelt daarbij haast volledig in zijn Orval. Het zweet breekt door. Twee lagen, het onderhemd en het hemd, zijn reeds ten prooi gevallen en ook het gilet zal niet lang meer gespaard blijven, denkt hij, maar kijk, zo denkt hij dan ook, het jasje is van stevig stof en donkerblauw, het zweet zal bij dit licht nauwelijks opvallen. Hij kijkt vluchtig over zijn schouder. De man aan de toog kijkt hem nog steeds aan, of op zijn minst toch in zijn richting. Hij slurpt, god jongens, hij slurpt het bier naar binnen als een uitgedroogd paard, een door de Siciliaanse zon versleten muilezel. Hij is dik, god jongens, hij is ontzettend dik.

Links van hem zit een groepje jonge mannen, ze hebben alle drie een kaarsrecht zwart snorretje en een gladde, donkere huid die glimt, als duikerspakken, zij het door zweet, zij het door hun jeugdigheid of een Oosterse luchtspiegeling. Ze roepen, verliezen zich in bacchanale uitspatting en wijzen schaamteloos naar zowat iedereen in de ruimte. Om de beurt. Ook naar de dikke man. Waarna ze soms lachen en andere keren dan weer voor heel even serieus kijken, alsof er een geheim werd verteld, of een of andere complottheorie waaraan op dat moment geboorte werd gegeven.

De dikke man draait zich om en knippert met zijn vingers om de aandacht van de ober te trekken. Zijn Orval is op. Niemand ziet hem. Behalve de man aan de toog. Die kijkt nog steeds, of toch zeker in zijn richting. Zijn Orval is op. Hij knippert nog eens met zijn vingers, maar, god jongens, wat is het er warm, wat zweten zijn handpalmen en, ach, het knipperen van zijn vingers is niet meer dan het glijden van een duim over een middelvinger. Geluidloos, tevergeefs en zonder twijfel nutteloos.

De man aan de toog staat op. Hij kijkt hem aan. De man aan de toog staat op.

De dikkerd schrikt en draait zich haastig om. Hij prutst nerveus met zijn nagels, of toch met de scherpe hoekjes en randen die na de bijtaanval van gisteren zijn overgebleven, glijdt met zijn wijsvinger over de rand van het lege Orval-glas en trekt met de andere hand in korte teugen aan zijn onderlip.

‘Vincent, Vincent toch, je hebt jezelf weer in de nesten gewerkt. Moest je nu weer zo overdreven en zo duidelijk zijn aandacht trekken? Je weet toch dat dat gevaarlijk is. Vincent toch!’ fluistert hij tegen zichzelf.

Vincent leefde al bij al een veilig leven: voorzichtig, overlevend op zijn eigen overtollig vet en gestut door een zorgvuldig uitgedacht systeem van voorzorgsmaatregelen. Een reeks van wetten en regels die hij nauwkeurig naleefde en die hem, als gips rond een week lichaamsdeel, al die jaren staande hield. Voor zover het mogelijk was leefde hij in de helderste sfeer van voorspelbaarheid, een leven waarin de angstmolen nooit verder draaide dan die ene keer toen hij te gulzig een spaghettisliert zonder te kauwen inslikte, waardoor de sliert in zijn keelgat vast bleef zitten (en al snel voor tachtig procent in zijn slokdarm hing en daar tegen de randen bengelde!).

Wanneer hij zijn ogen sluit en terugdenkt aan de dagen die zijn leven omhelzen, dan valt het hem steeds op dat al zijn herinneringen precies op hetzelfde tijdstip van de dag lijken plaats te vinden. Rond een uur of elf in de voormiddag, schat hij. Want elke herinnering is gehuld in datzelfde neutrale, duidelijke licht van elf uur, zelfs die van de bijna-verstikkingsdoodervaring.

Hij kijkt naar beneden en tekent met zijn wijsvinger kleine cirkels op de donkerbruine tafel. Hij komt eraan. De man komt eraan. Het geroezemoes van het café is om een of andere reden gestopt en hoewel hij zich probeert de concentreren op de onzichtbare cirkels die hij met zijn wijsvinger zo rond mogelijk probeert te maken, lukt het hem niet om de voetstappen achter hem, die nu duidelijk dichterbij komen, te negeren. Zelfs de drie besnorde duikers links van hem zijn omwille van diezelfde onbekende reden het zwijgen opgelegd.

‘Rustig, Vincent,’ probeert hij het kloppen van zijn hart te vertragen, ‘het komt wel goed. Je weet wat je moet doen. Gewoon vriendelijk knikken en zo snel mogelijk zeggen dat het je spijt.’

Twee voeten komen naast de dikke man tot stilstand. Door de kleine opening tussen zijn arm en de rand van zijn dij en buik kan hij twee oude schoenen zien, de zwarte veters, half geknoopt, de bruine smeer, de witte rand, de bruine smeer die, nu hij wat beter kijkt en al zeker in contrast met de witte rand, eerder rood uitschijnt, de gerafelde onderkant van een gebleekte jeans, de sokken, één paars, de ander wit met blauw, de bewegingsloosheid van de voeten, vastberaden en precies ook een beetje pijnlijk, alsof de man al heel zijn leven lang te kleine schoenen draagt, alsof hij dag in dag uit zijn tenen, hielen en enkels tegen de randen van die oude schoenen voelt knellen. De voeten verklappen een vastberadenheid die je enkel bij doorwinterde criminelen ziet, statisch, ongestoord, zonder medelijden, jaren van een tekort aan warmte, ontferming …

‘Come away with me … in the night.’

Een zachte, magische stem betovert de dikke man. Het kan onmogelijk de stem van de man met de oude schoenen zijn. Hij kijkt op en ziet haar. Ze zingt Norah Jones. Die kent hij niet, maar dat geeft ook niet, want ze heeft een stem die elke klank zonder moeite een zeker gevoel van gemeenzaamheid schenkt. Een stem die iedereen, overal herkent. Broosheid, tederheid. Het geluid van een tijdloze, oneindige heimwee (of misschien wel de remedie daarvoor).

Come away with me.’

Zijn hele lichaam ontkrult als was hij een verlegen plant die op een steeds vertrouwelijk moment en aan een al even vertrouwelijk tempo haar bladeren opent en zich naar de zon draait.

Hij kijkt op. Daar staat ze. Eén enkele spot belicht haar jeugdige gezicht, haar magere lichaam en de frêle vingers die ze in alle voorzichtigheid rond de microfoon windt en hoe ze die microfoon niet meer loslaat. Anders zou ze vallen, denkt hij, struikelen of misschien wel langzaam wegsmelten. Ze heeft doffe, rode lippen als verwelkte rozenblaadjes, lippen die bij de minste beweging van haar gezicht zouden dwarrelen. Maar ze zingt met dezelfde voorzichtigheid als dat ze haar vingers rond de microfoon klemt, waardoor de rozenblaadjes bengelen, maar nooit vallen.

And I want to walk with you …’

En zo vervalt het café tot stilte. Haar hart getemd. Haar longen van alle lucht beroofd, als een verdwaalde mijnwerker. De duikers zwijgen. De oude schoenen zijn nauwelijks nog zichtbaar. Iedereen lijkt voor elkaar te zijn verdwenen en voor even lijkt de wereld enkel te bestaan uit datgene dat men niet kan vergeten.

Ze zingt drie of vier liedjes en dan verdwijnt ze weer van het kleine podium, zo onopvallend en bescheiden als dat ze daar verschenen was. De trommelachtige geluiden van het café hervatten zich, maar op een trager ritme dan daarnet.

Het is allemaal, zoals men dat graag zegt: adembenemend. Het beneemt de adem, voor even maar. Want zoals alle adembenemendheid, is ook deze van korte duur. Niet veel later heeft de dikke man geen keuze om gewoon, net zoals daarnet, verder te ademen. Al leek het even alsof de adembenemendheid zou aanhouden en de dikke man – hij zou zeker niet de eerste zijn – door deze onverwachte schoonheid de verstikkingsdood zou sterven. Maar het gebruikelijk piepen en hijgen vervolgt al snel. Wat is het toch zonde, denkt hij terwijl hij langzaam zijn jasje dichtknoopt, dat een mens zo lang moet ademen zonder ooit te begrijpen hoe het zo plotseling ontbreken ervan tot stand komt.

Met beide handen duwt hij zich recht en zo komt hij eventjes wankel oog in oog te staan met de man die in de oude schoenen woont. Hij heeft een versleten gezicht. Met een glimlach reikt hij de dikke man een hand om hem bij het rechtkomen te ondersteunen. Zijn handen voelen buitengewoon zacht aan. Naast één enkele gebleekte kleurlijn rond de ringvinger, is de huid op zijn handen volstrekt egaal.

‘Dank u vriendelijk,’ glimlacht de dikke man, uit voorzorg, iets langer en breder dan gewoonlijk.

Hij kijkt een laatste keer naar het lege podium, schudt de vreemdeling nog twee, of misschien wel drie keer de hand en verlaat dan met stijve, haperende bewegingen het café.

Hij wandelt. Met zijn handen diep in de zakken van zijn jasje, zijn schouders opgetrokken en het vet in zijn nek in vreemde plooien, lijkt het alsof hij in zichzelf dreigt weg te zakken en in zekere zin ook alsof hij iets verborgen houdt. Met trage passen, kleine stapjes die voor een buitenstaander misschien wel evenzeer lijken op de eerste stappen van een kind als de laatste stappen van een grijsaard, volgt hij de schaduw van de lange, rechte straten in de gegoede wijken van de stad waar nooit iemand lijkt buiten te komen en loopt hij nauwgezet rond de lichtcirkel die de straatlantaarn op de stoep werpt. Enkel het maanlicht kan hij niet ontwijken.

De een of twee voorbijgangers horen misschien wel het kraken van zijn gewrichten, het buigen van zijn knieën, het piepen van zijn longen, de verkleumde pezen, geknelde ligamenten en, wie weet, zij die goed luisteren, zelfs het langzaam dichtslibben van zijn aders, maar ze zien ongetwijfeld ook hoe bij hem, na een tijdje, de stilte van de nacht zo duidelijk zijn weerslag vindt en hoe het lijkt alsof de schoonheid van die onbekende zangeres nog zo nazindert dat hij, na een tijdje, over de stoeprand begint te zweven. Het valt niet te ontkennen dat hij soms zelfs gewichtloos lijkt, dat de weg zijn wandelende voeten draagt zonder dat de zwaartekracht hem van het omgekeerde bewust kan maken.

Zijn gedachten worden onderbroken door een paar wankele, niet gedroomde voetstappen. Hij kijkt op. Een paar meter voor hem ziet hij het figuur van een jonge vrouw. Ze wandelt, net als hij, in de schaduw van de hoge herenhuizen aan weerszijden van de straat en ontwijkt, net als hij, de lichtcirkels van de straatlantaarns. Het maanlicht kleurt haar met doffe grijstinten in en hij herkent de zangeres die zojuist nog de adem van de cafégangers benam.

Hij wandelt een tijdje geruisloos achter haar aan. Op hetzelfde tempo. Hij is niet zeker of zij zich bewust is van zijn aanwezigheid, maar na een tijdje merkt hij op dat ze soms vluchtig over haar schouder kijkt. Een keer over haar linkerschouder, dan weer over haar rechterschouder. Hij steekt zijn handen dieper in zijn zakken en doet zijn best zich zo klein mogelijk te maken. Dat is niet eenvoudig voor een dikke man. Hij hoest. Zij kijkt om.

‘Vincent, toch,’ klaagt hij stilletjes, ‘je maakt haar bang.’

Het is donker. In dit deel van de straat herhalen de straatlantaarns zich minder vaak. Hier en daar toornt een eenzaam woonblok als een door een te vroege groeispurt gekweld kind boven de herenhuizen uit. Er is verder niemand anders te zien.

Hij probeert nu en dan eens zijn pas te vertragen, maar telkens wanneer hij dat doet vertraagt zij, per toeval, ook haar pas. Zo lopen ze weer een eindje verder, als dansende schimmen, aan dezelfde vaart. Hij overweegt zelfs een moment om een zijstraat in te slaan, om haar zo duidelijk te maken dat hij geen gevaar vormt, maar dan zou hij een hele omweg moeten maken en zijn gezwollen enkels beginnen nu al tegen de scherpe randen van zijn kostuumschoenen te knellen. Niet veel later beslist hij dan maar om de straat over te steken. Dat zou haar toch op zijn minst een halve zekerheid moeten geven, denkt hij.

Hij draait zijn zware lichaam, kijkt links, rechts, snuift de zoete avondlucht op en steekt over. Maar eenmaal aan de overkant ziet hij dat ook zij, per toeval, de straat is overgestoken. Na de voor hem hachelijke onderneming, die hij als gebaar van goede wil en in zekere zin ook als opoffering ziet, versukkelen zij beiden terug tot identiek dezelfde opstelling. Hun verstandhouding en het tempo onveranderd. Zo vervolgen ze een eindje zwijgzaam hun weg.

In wat lijkt wiskundig geklokte intervallen kijkt ze achterom. Steeds van schouder wisselend. Wanneer ze over haar linkerschouder kijkt, kan hij door de inval van het maanlicht een gedeelte van haar gezicht waarnemen. Is het angst? Hij hoest en schraapt zijn keel. Ook dan kijkt ze vluchtig om en breekt ze de ordelijke opeenvolging van het achteromkijken. Eerst twijfelt hij of het werkelijk door zijn doen is, maar nadat hij enkele keren opzettelijk kucht of nodeloos zijn keel schraapt, merkt hij dat het wel degelijk zijn kuchen en zijn schrapen is dat haar achterom doet kijken.

‘Ze is bang, Vincent,’ fluistert hij.

Nu en dan versnelt hij zijn tempo, waarop zij, alsof ze met een stang verbonden zijn, hetzelfde doet. Langzaam groeit het besef dat hij haar zonder al te veel moeite kan doen bewegen, dirigeren. Niet zoveel verschillend met een kind dat met poppen speelt. Hij kucht, zij draait. Hij versnelt, zij volgt.

Er verschijnt een eigenaardige glimlach op zijn gezicht. Ook wanneer hij wat naar links, of een eindje naar rechts buigt, imiteert zij zijn bewegingen. Het lijkt wel alsof hij in haar lichaam kruipt. Zijn glimlach wordt steeds breder. Voor het eerst in zijn leven is hij een bedreiging en is hij het die aan de juiste kant van het gevaar staat.

Hij slaagt erin met kleine stappen zijn pas onopgemerkt te versnellen, waardoor hij steeds dichterbij komt zonder dat zij zijn tempo kan imiteren. Ze draagt een jurk die tot aan de knieën reikt en die soms wit, soms paars lijkt te zijn. Enkel wanneer ze aan de rand van een van de weinige lichtcirkels loopt, of wanneer de maan van achter de wolken verschijnt, komt de lichtblauwe kleur duidelijk tevoorschijn en ziet hij hoe een dun wit lintje dat langs haar zij naar beneden loopt kalverachtig elke beweging van haar heupen volgt. Hij vraagt zich af of het laag gebrom van het bonzen van zijn hart tegen de bakstenen muren van de herenhuizen weerkaatst en of ook zij het kan horen. Of zijn verwrongen blik, het trillen van zijn bovenlip en zijn zichtbare hoektanden het gewoonlijk zo bleke en dociele gezicht nu schurkachtig maken en of hij misschien wel iets weg heeft van een roofdier.

Nog voordat hij deze vragen heeft kunnen beantwoorden komt hij tot de vaststelling dat hij thuis is. Hij kijkt naar boven, naar het eenzame woonblok dat tussen de herenhuizen staat. Zonder te aarzelen grist hij de huissleutel en het kleine magneetje dat hem toegang tot het gebouw verleent uit zijn zak, veegt hij het zweet van zijn nek en wangen en wandelt hij langzaam over het grindpad naar de inkomhal.

Terwijl hij met zijn bezwete vingers de sleutel in het gat prutst, kijkt de jonge vrouw nog een laatste keer over haar linkerschouder, naar de leegte en naar haar eigen schaduw, die ze als een roetvlek of een vreemd soort giftig gas over de straat sleept. In haar blik schuilt niets van angst, nee, integendeel, als de dikke man nog dichter was geraakt, haar had benaderd of als zij zich had omgedraaid, dan had hij geen angst, maar droefenis aangetroffen. Een verdriet dat niet zoveel verschilt met dat van hem. Dan zou het zijn alsof hij in de spiegel keek, maar dan in een of ander vreemd spiegelpaleis.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,