Op de zonnigste maandag van de maand mei ging de conciërge op het gepaste tijdstip, dat wil zeggen: een halfuur voor de aanvang van ‘het gulden kwartiertje’, zitten op de grote blauwe stoel aan de ingang van het woonblok waar hij toezicht hield. Het gulden kwartier viel gewoonlijk tussen acht en half negen in de ochtend en het was op dat moment dat de inwoners van het woonblok zich één voor een en heel soms per twee of per drie via de lift of langs de trappenhal naar de grote, stalen deur aan de inkom wendden. Daar, achter die grote, stalen deur, wachtte de dag. De inkomhal was als het ware een doorvoerruimte, een stille, met marmer beklede tunnel die de veilige warmte van de woonkamer verbond met het geroezemoes van de straat, met de voetstappen, de hakken, klik klak klik klak, de platte schoenen, de sandalen, het kraken van de kleine asfaltkiezels onder houten schoenzolen of onder fietsbanden, de geur van verse regenval, de elektrische wagens, de koffievlekken en olijfbroodjes, ja, de olijfbroodjes, korte strookjes brood waarin verse, sappige olijven waren verwerkt en die door een gulle bakker op de hoek van de straat werden verkocht.
Je zou haast kunnen zeggen dat de inkomhal een grenspost was waar de conciërge in een klein doorzichtig hokje gemaakt van plexiglas de inwoners opwachtte om hen dan toegang tot de buitenwereld te verlenen. Want hoewel hij hier en daar wel wat kluswerk deed, was hij meer een toezichter dan een klusser. Hij had een jaar geleden met een decoupeerzaag drie van zijn tien vingers afgesneden, een moment, zoals hij het zelf graag beschreef, “dat zó gebeurd was”, waardoor hij onmogelijk de taken kon uitvoeren waar een conciërge tien vingers voor nodig heeft. Zijn voornaamste taak bestond er dus in om in dat plexiglazen kooitje te blijven zitten en er voor te zorgen dat er zich op een dag niets ongebruikelijks, laat staan, ongewenst voordeed. Met andere woorden, hij was een zichtbare conciërge, een huisbewaarder en in zekere zin een waakhond, maar dan wel een die in plaats van te blaffen of te grommen elke ochtend, wanneer de meeste mensen naar het werk gingen, en elke avond, wanneer de meeste mensen terug thuiskwamen, van achter de dunne laag plexiglas de bewoners van het woonblok eerst een goede dag en wat later weer een goede avond toewenste.
Een schijnwerper die vroeger de toegang tot de trap bescheen, maar die hij op een zekere dag in de Paasvakantie voorzichtig in zijn richting had gedraaid, ondersteunde hem in deze taak en benadrukte zijn vriendelijke glimlach, zijn hangende oogleden en de blinkende trouwring rond zijn wijsvinger.
In dat kleine kooitje voerde hij zijn dienstplicht uit en leverde hij zijn bijdrage aan de maatschappij. Hij kon met zijn glimlach, zo dacht hij, zo hoopte hij, levens redden. Zelfs in de zomer, wanneer de hete buitenlucht en de warmte van de schijnwerper door het plexiglas bijna ondraaglijk werd, bleef hij op zijn stoel zitten, onberoerd, zonder airco en zonder het bijvullen van zijn emaillen kannetje water, geduldig, tot hij dan weer het volgende gezicht met een glimlach kon begroeten.
‘Goede dag, mijnheer,’ of ‘goede dag, mevrouw,’ zei hij dan met een krakend, maar helder stemmetje, als bronwater dat met glinstering zachtjes door een beekje stroomt. ‘Dag, dag!’ of ‘Voor u hetzelfde!’ of ‘Al het beste, mijnheer’, antwoordden de meeste bewoners. Anderen knikten dan weer vriendelijk of gaven vluchtig wat tanden bloot. Telkens kwam er een reactie en bij elke reactie werd het hart van de conciërge overvallen door een warme gloed, een gevoel dat hem aan een moment uit zijn kindertijd deed denken, toen hij Corsicaans uit verveling schelpjes verzamelde en die dan voor enkele francs verkocht aan zongerijpte hotelgasten die zijn kleine, lieve gezicht niet konden weerstaan, of bejaarden met flapperende varkenskotelettenhuiden, die als bezetenen de hele verzameling opkochten en hem dan ongevraagd, en vaker dan dat het nodig was, insmeerden met zonnecrème, zijn neus, zijn wangen en met een harde hand zijn bleke rug.
Ook die dag begon het gulden kwartiertje op het gepaste tijdstip.
‘Goedemorgen,’ zei de conciërge tegen de eerste voorbijganger van de dag. Het was een kapster van 25 met een glimmende zwartlederen broek waarin hij voor een kort moment zijn weerspiegeling zag. Het kapstertje zei niets en wandelde naar buiten.
‘Ze zal me wel niet gehoord hebben,’ fluisterde hij tegen zichzelf.
Niet veel later ging de lift opnieuw open. Een moeder deed haar best drie jonge kinderen de lift uit te jagen. De kinderen waren als muilezels beladen met enorme boekentassen, dikke jassen, handschoenen en mutsen. Ze hadden er een spel van gemaakt de grijpende vingers van de moeder te ontwijken. Er volgde een hels geschreeuw. ‘Nee! Nee! Nee!’ riep een witblond kindje.
De conciërge boog voorover om te zien wat er scheelde. Het was tenslotte zijn taak, zo dacht hij, zijn verantwoordelijkheid om de orde te vrijwaren. Er was sprake van een ruzie die leek te zijn ontstaan door een pot choco en die uit de hand dreigde te lopen omdat het jongste kind bleef ontkennen dat hij met de lepel rechtstreeks van de pot zou hebben gegeten. ‘Nee!’ riep het kind, die zo duidelijk zijn best deed een uitleg te verzinnen waarom hij, en uitdrukkelijk hij, niets met de zaak te maken had en, nadat hij even had nagedacht en geen gepaste uitleg kon verzinnen, dan maar opnieuw begon te huilen. Het huilen ging al snel weer over in een hels geschreeuw.
‘Wat scheelt er jongeman?’ probeerde de conciërge. Maar het kind huilde zo hevig dat hij door de troebele schaamte van zijn tranen van de wereld was afgesloten. Ook de moeder schonk de conciërge geen aandacht en greep met beide armen de drie kinderen vast, zo vlot en doeltreffend dat het leek alsof ze een derde, verborgen arm gebruikte, een geheime arm die ze enkel in de meest benarde situaties tevoorschijn haalde.
‘Prettige dag nog!’ glimlachte de conciërge nu de moeder met haar kinderen recht voorbij zijn kooitje wandelde. Maar opnieuw volgde er geen antwoord. Zelfs de kinderen, die de conciërge normaal erg mochten, keken niet op. Ze keken links, rechts, naar elkaar, naar hun moeder, naar de deur en de vloer, maar niet naar hem.
‘Ach,’ prevelde de conciërge, ‘kinderen,’ en hij kreeg plots een hevige jeuk aan zijn nek en rond zijn schouderbladen. ‘Kinderen hebben niets aan zo’n oude man als ik.’
Hij ontknoopte twee blauwe knoopjes van zijn hemd, sloop met zijn hand tot onder zijn onderhemd en begon voorzichtig te krabben. Met het puntje van zijn balpen reikte hij tot recht tussen zijn schouderbladen. Juist wanneer hij dat ene plekje had gevonden waar alle jeuk zijn oorsprong leek te vinden hoorde hij de korte, hoge ping! van de lift en gingen de deuren opnieuw open. Hij knoopte snel de twee blauwe knoopjes van zijn hemd terug dicht en ging, zoals dat van hem verwacht werd, met gerechte rug en verheven kin terug netjes op zijn stoel zitten.
‘Goeiendag, mijnheer,’ zei de conciërge nog voordat de liftdeuren goed en wel open waren, zijn stem nu wat hoger dan anders.
Een ontzettend zwaarlijvige man met donkergrijze haren, een oud maar deftig maatpak en een paar bruinlederen schoenen wandelde met kleine stapjes naar buiten.
De dikke man keek niet op. Hij leek zich met de grootste inspanning te concentreren op zijn stappen. Hier en daar werd hij wat wankel, greep dan de dichtstbijzijnde reling of stoel vast en kwam dan even tot adem. Soms leek het wel alsof er onder zijn opgezwollen wangen een glimlach verscholen zat, een kort optrekken van zijn mondhoeken dat telkens zichtbaar werd wanneer hij wat wankel werd en ook wanneer hij terug houvast had gevonden. Alsof er ergens onder dat logge lichaam een kalfje verscholen zat dat genoot van zijn onhandige, eerste stapjes.
‘Goeie-,’ probeerde de conciërge, maar werd plots bevangen door een tweede jeukaanval, deze keer aan zijn onderarmen. Hij probeerde het gevoel te negeren en liet zijn armen rusten op de steunen van de stoel. Maar hoe langer hij zijn armen op de stoel liet liggen, hoe meer het leek alsof de korte, maar scherpe haartjes van de blauwe stof van de stoel langzaam door zijn hemd kropen en hem in het bleke vel van zijn onderarmen begonnen te prikken.
De dikke man wankelde, zwenkte naar links uit en kwam tot stilstand aan de rand van het kooitje van de conciërge. Hij greep met één hand de houten balie vast en steunde met de andere hand tegen het plexiglas, dat kort even piepte.
‘Goedemorgen, mijnheer, prachtige dag, niet?’ vroeg de conciërge, die nu zó dicht bij de dikke man zat, werkelijk zó dicht dat enkel nog de dunne laag plexiglas de twee mannen van elkaar scheidde, dat er geen twijfel meer mogelijk was, en dat de dikke man hem nu wel móest zien.
Maar de dikke man reageerde niet. Hij kneep zijn ogen toe en liet nog een kort kuchje ontsnappen voordat hij zijn weg langzaam vervolgde en achter de grote, stalen deur verdween.
‘Nietwaar?’ mompelde de conciërge in zichzelf, ‘Nietwaar?’ Hij stroopte hardhandig zijn mouwen op om te kijken welke eigenaardige allergie hem zo nodig moest kwellen. Maar hij zag niets ongewoon. Geen huidirritatie, geen verkleuring. Zelfs geen lichtrode nagelafdrukken van het krabben.
‘W-wat k-kr,’ stotterde de conciërge.
Van de trap kwam een puber gesneld.
‘G-goeie, goeiemorgen!’ riep de conciërge, maar de jongen liep zo snel dat zijn stem hem niet kon volgen.
Dan nog iemand. Een andere puber. Goeiemorgen! Een vrouw met een bloedrode hoed kwam fier uit de lift gestapt. Goeiemorgen! Twee Afrikanen wreven elkaar glimlachend over de schouder en liepen met zware voetstappen door de inkomhal. Goeiemorgen! Een man met een lange paardenstaart… Goeiemorgen! Een vrouw… Goeiemorgen! Goeiemorgen! Goeiemorgen?
‘In hemelsnaam!’ riep de conciërge en hij wilde van zijn stoel springen, brullen en met zijn vuisten tegen het plexiglas slaan. ‘In hemelsnaam!’ Maar hij geraakte niet recht. Zijn armen leken wel tegen de leuning van de stoel geplakt. Noch zijn rug, zijn billen of zijn dijen kreeg hij in beweging. Zijn hele lichaam leek met het blauwe stof dat, nu hij wat aandachtiger keek, zachtjes leek te blinken, te zijn samengesmolten.
Het gulden kwartiertje liep op zijn einde en de liftdeuren gingen nog een laatste maal open, deze keer trager, zo leek het wel, althans voor de conciërge, trager, stiller, of misschien wel luider, ruisend of in elk geval onbehaaglijker.
Een oude, oude man met witgelig haar, een witgelige jas, een witgelige broek en witgelige schoenen strompelde naar buiten. De oude, oude man wandelde langzaam over de marmeren vloer, die ook witgelig was en langs de muur die afwisselend bekleed was met marmer van diezelfde witgelige soort en voorbij de hoge spiegels in glinsterende, beige kaders die je, zonder dat je daar al te veel verbeelding voor nodig had, evengoed witgelig kon noemen. Hij wandelde langzaam, erg langzaam, met zijn witgelige zolen over het witgelige tapijt en wanneer hij bij de eerste spiegel stopte en het elastische vel rond zijn ogen naar alle kanten trok, zijn huid aanspande en van onder zijn lippen zijn tanden ontblootte, was het duidelijk dat ook zijn glimlach op een gelijkaardige manier gelig wit of wittig geel oogde.
De oude, oude man wandelde verder, zo langzaam, zo geluidloos en zo witgeel, dat het leek alsof hij als een kameleon geleidelijk één met zijn omgeving werd. Het was niet direct duidelijk of de omgeving hem absorbeerde of dat hij de omgeving absorbeerde – oude, oude mensen zijn gekend beide goed te kunnen – hoe dan ook, de oude, oude man en de inkomhal waren met huid en haar, marmer en staal samengesmolten en verteerd door elkaars witgeligheid.
En op dat moment, wanneer de oude, oude man volledig was verdwenen of op zijn minst geheel onzichtbaar was geworden, zag de conciërge, die nu verdwaasd naar elke uithoek van de kamer keek, zijn weerspiegeling in één van de grote spiegels en merkte hij voor het eerst de blauwte van zijn hemd op, de blauwe knoopjes, zijn blauwe broek, de blauwe riem, de blauwe bril op zijn kale hoofd en tot slot de grote, comfortabele stoel waarin hij zat, gestoffeerd in exact hetzelfde blauw als de rest.
Hij zag zichzelf niet meer. Het leek inderdaad of zijn plexiglazen kooitje leeg was. Enkel zijn stoel was zichtbaar. Zijn comfortabele, blauwe stoel.
Langs de grote, stalen deur kwam een man binnen, een lange man met grote, donkere ogen en opgetrokken, bijna vastgeroeste schouders. Hij liep rechtstreeks naar het plexiglazen kooitje van de conciërge met de duidelijke verwachting hem daar ook aan te treffen, maar wanneer hij, eenmaal bij het kooitje, daar enkel een lege, blauwe stoel aantrof, bleef hij staan.
‘Goeiemorgen,’ probeerde de conciërge vriendelijk. De lange man reageerde niet, keek even in het rond, spitste zijn oren, keek op zijn horloge en vertrok bijna onmiddellijk, met een snelle pas, zuchtend alsof hij ergens te laat zou komen, of dat al was.
Niet veel later kwam de lange man terug binnen. Dit keer vergezeld door twee oudere, struise mannen met een weke, gezwollen en op sommige plaatsen erg gerimpelde huid. Het leken wel twee bodybuilders die veel te lang in het water hadden gelegen. Ze volgden de lange man op de voet en liepen als tweelingen in dezelfde pas. Met z’n drieën bleven ze voor het kooitje staan.
‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de conciërge, die ongemakkelijk zijn rug wilde rechten, zijn kin fier en kordaat omhoog wilde tillen, maar die nu steeds dieper en dieper in het stof van de stoel leek te verdwijnen.
De lange man wees met één lange, knokkelige vinger naar de stoel en drukte daarbij zijn wijsvinger zachtjes tegen het plexiglas.
‘G-g-,’ stamelde de conciërge, ‘Gelieve de alcoholgel te gebruiken vooraleer u de glazen wand aanraakt.’
De twee zeester-achtige figuren die de lange man vergezelden wandelden slaafs tot achter het plexiglas en gingen, nog steeds in tandem, goed op elkaar afgestemd en haast synchroon, elk langs één zijde van de stoel staan, ademden diep in, diep uit, en tilden de stoel langs de armleuningen van de grond.
‘Excuseer?’ probeerde de conciërge, ‘Excuseer?’
Maar de twee mannen gaven geen reactie. Stap voor stap wandelden ze van achter het plexiglas terug tot bij de lange man die knikte en vervolgens, alsof hij niets anders kon, met dezelfde lange, knokkelige vinger naar de deur van de inkomhal wees.
‘Jawel, mijnheer,’ antwoordde een van de twee weekdieren.
‘Verrassend zwaar,’ zei de ander.
‘Beste heren,’ lachte de conciërge nerveus, ‘kan iemand me vertellen wat hier gaande is? Ik geloof dat we hier te maken hebben met een vergissing. Een ouderwets misverstand. Ik werk hier,’ ging hij verder met een verwrongen glimlach, ‘ik werk hier al een tijdje. Achtentwintig jaar. Ik was verantwoordelijk voor het toezicht. Ik bedoel: ik doe het toezicht. Ik ben verantwoordelijk voor het toezicht. Achtentwintig jaar! Beste heren, ik hoor daar, dààr, achter dat plexiglas, dààr hoor ik thuis. Beste heren, alsjeblieft, wees dan toch een beetje redelijk!’
De twee weekdieren gaven geen antwoord. Al waggelend begaven ze zich puffend en hijgend tot aan de grote, stalen deur. De deur ging open. De conciërge zag hoe een andere conciërge (conciërges herkennen elkaar gewoonlijk onmiddellijk), een nieuwe stoel door de deuropening de inkomhal binnenrolde. De nieuwe conciërge had een dikke, zwarte snor en was volledig in het rood gekleed. De nieuwe stoel was identiek dezelfde stoel als de stoel waar hij nu onherroepelijk mee verbonden was.
‘Goeiemorgen,’ zei de rode conciërge tegen de twee weekdieren, met een zware stem, fier, kordaat, en ‘Goeiemorgen,’ knikte hij daarna naar de lange man die vervolgens met zijn magere vinger naar het plexiglazen kooitje wees.
‘G-g-goeiemorgen,’ stotterde de conciërge, die door deze bruuske vergelijking nu plots de blauwe conciërge was geworden, of de oude conciërge. Zijn stem klonk aanvankelijk vriendelijk, beroepsmisvormd, maar veranderde en hij klonk al gauw terug angstig, ‘Excuseer?’ verbeterde hij zichzelf, dit keer hoger, benauwder, zoals ook het geloei van een koe verandert wanneer ze op de parking van het slachthuis uit de truck wordt geladen, ‘Excuseer?’
De weekdieren droegen hem tot op het voetpad. De lange man volgde op de voet. De oude, blauwe conciërge trilde hevig in zijn stoel.
Na enkele minuten stopte er een gemeentelijke containerwagen recht voor het gezelschap. Het klinkt bijna vanzelfsprekend dat de lange man ook nu niets zei en enkel met zijn magere vinger naar de laadklep van de vuilniskar wees. De weekdieren aarzelden niet en tilden de blauwe stoel in de laadruimte van de containerwagen.
Een geautomatiseerd proces van kleppen en kiepen en kantelen en schuiven ging van start en perste de stoel tot een stuk brok, een vermorzelde klomp van plastiek, conciërge en blauwe stof. De oude, blauwe conciërge dacht nog even aan wat laatste woorden. Dat leek hem gepast, gezien zijn situatie, zo stelde hij. Hij had gehoopt iets poëtisch te kunnen verzinnen, een levenswijsheid, een conclusie, zo maar even, uit het niets, maar de stad was geen plek voor poëzie, concludeerde hij.
Verder verzon hij niets meer, en terwijl hij langzaam achter de zware, stalen kleppen van de vuilniswagen verdween en in de donkere laadruimte terechtkwam, dacht hij terug aan Corsica en aan de dagen van dapperheid en aan de warme tederheid die hem enkel in zijn kindertijd was gegund. En voor even kreeg de hele bundel afval, waarvan hij nu deel uitmaakte, de zoete geur van eucalyptus.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.