papieren helden

FB

Een steen vragen om geluk

Haar vader was allang dood, maar toen hij nog leefde had hij haar na het avondeten vaak gevraagd om Hope uit te laten en voegde daar als ze bezwaar maakte aan toe dat ze onderweg de liefde van haar leven weleens tegen zou kunnen komen. Dan zuchtte ze, snauwde soms, omdat het zo belachelijk was wat hij had verzonnen om haar de kou in te krijgen, het donker, hoe dom dacht hij wel niet dat ze was, maar dan kwam ze toch met wat minder tegenzin van de bank af, lijnde ze toch met wat minder tegenzin Hope aan en ging ze toch met minder tegenzin naar buiten, de kou in, het donker.

Vakantie, 8.780 kilometer van huis.

Ze zag hem in de verte, de jongen, maar dacht er niet verder bij na.

Haar kleedje interesseerde haar meer op dat moment. Het lag waarachtig in één keer recht en rimpelloos, wat haar de hoop gaf dat wat ze zich had voorgenomen ook echt zou lukken. Ze had zich voorgenomen om tijdens haar wandeling te pauzeren op een hoge stapel rotsen, in de verte te kijken en simpelweg gelukkig te zijn.

Terwijl ze ging zitten wist ze zeker: dit hou ik lang vol.

Maar al tijdens het uitpakken van haar rugtas verdween dat gevoel.

De knoop van de linnen doek die ze om haar hoofd had gebonden om haar haren tegen de zon te beschermen, schuurde onder haar kin. Ze verplaatste haar gewicht van de ene naar de andere bil. Had een truitje moeten meenemen dat als kussentje kon dienen. De anderhalveliterflessen water waren warm geworden. Met tegenzin dronk ze uit de halflege, haar ogen dichtgeknepen tegen de zon die inmiddels over het hoogste punt heen was. Met haar vrije hand tastte ze ondertussen naar de tube zonnebrand. Tijdens het smeren maakte ze vlekken op haar korte broek en op het kleedje, wat ze juist zo ijverig had geprobeerd te vermijden. Terwijl ze haar vette vingers een voor een droogwreef met een hoekje van het kleed, biggelden er melkachtige beekjes van zweet vermengd met zonnebrand over haar lijf, die hun oorsprong vonden in haar oksels, knieholtes en onder de beugel van haar bh.

Ze krabde tegen de jeuk tot er grijze randen onder haar nagels zaten.

Vastbesloten keek ze op. In de verte.

Daar zag ze die jongen die ze vergeten was weer. Het hinderde haar dat hij bewoog. Dat maakte dat ze niet anders kon dan naar hem kijken.

Hij liep van rechts naar links, voor haar dan, het lag eraan van welke kant je keek, al scharrelde hij meer dan dat hij liep. Zijn bovenlijf was bloot en op zijn hoofd zat een soort tulband.

Moeizaam draaide ze een kwartslag, zodat ze hem niet meer zag. Genieten nu.

Maar het kleedje was verschoven. En de vouwen zouden een afdruk achterlaten in haar dij.

Joshua Tree National Park was een woestijn, maar niet van het soort uit de films. Het was niet zozeer zanderig, ze zou eerder zeggen: stoffig, en ook niet bepaald leeg, maar bezaaid met granieten stenen, hoog opgestapeld als opgedruppeld kaarsvet. Er zaten jumbo rocks tussen, ovale rotsen die meer dan dertig meter de lucht in staken. Ook was er volop begroeiing in dit deel van het natuurgebied, niet van het sappige soort maar droog: creootstruiken en de cactusachtige boompjes waaraan het gebied zijn naam te danken had. Vanuit de hoogstgelegen delen van de woestijn waren de omliggende plaatsjes te zien, die de indruk wekten dat ze te voet bereikbaar waren maar in werkelijkheid op uren rijden afstand lagen. En bij nacht was zelfs het honderd mijl noordwestelijker gelegen Los Angeles zichtbaar, waar ze een week eerder nog was geweest.

Maar ze bevond zich op dit moment in het middengebergte van Joshua Tree National Park, halverwege zeg maar, waar geen kans was op uitzicht op de bewoonde wereld. Daar voelde ze zich dan ook ver vandaan, verder dan ze ooit was geweest, en ze wist: dit uitzicht is indrukwekkend en zal ik hierna nooit meer zien.

Ze kon wel janken van de jeuk. Die was na anderhalve week eindelijk weggeëbd, de bultjes in rijen van drie op haar armen en benen waren vervaagd maar gloeiden nu weer op, geactiveerd door het zweet, dat inmiddels niet meer gutste dan stroomde. In het eerste motel in Los Angeles hadden bedwantsen zich aan haar bloed tegoed gedaan, zodat ze zich van haar eerste week in de Verenigde Staten voornamelijk de jeuk zou herinneren: hoe ze krabbend en snikkend over de strandboulevard fietste, krabbend en snikkend haar hand in de handafdruk van Bruce Springsteen op de Walk of Fame legde, krabbend en snikkend door de Walmart liep, krabbend en snikkend in de huurauto zat, en in de McDonald’s – krabben, snikken, krabben, snikken.

Ze had in de verte willen kijken en zich simpelweg gelukkig willen voelen, maar ze begon de tas weer in te pakken. Stak de lege, warme fles terug en smeet de zonnebrand erachteraan. Stond op en trok aan het kleedje dat niet meegaf onder haar bepoederde wandelschoenen. Dacht: als ik hier, met deze rust om me heen, in de zon, met dit uitzicht, niet simpelweg gelukkig kan zijn, waar dan wel? Ongeveer op dat moment klonk er een geluid, gevolgd door een echo van dat geluid. Het was een kreet, de kreet kwam uit de jongen in de verte. Hij stond nu stil en klapperde met zijn vlakke hand tegen zijn lippen als een indiaan uit de films: oe-oe-oe deed hij, en a-a-a, waarbij hij rondwankelde met zijn hoofd in zijn nek.

Instinctief ging ze door de hurken en loerde.

De jongen liet zijn armen bungelen en zijn hoofd zakte naar voren. In die houding bleef hij bewegingloos staan. Als zo’n staande kapstok met bogen, in de bruine kroeg. Ze meende een klein rugtasje aan zijn schouders te zien hangen. En hij hield iets in zijn ene hand wat ze vanaf hier niet kon thuisbrengen.

Ze keek over haar schouder naar het lagergelegen wandelpad. Een houten wegwijzer gaf aan hoe ver het eindpunt nog was, of het beginpunt – lag eraan waar je begonnen was. Drieënhalve mijl, iets tussen vijf en zes kilometer. Ze had voor haar pauze expres een rotspartij uitgezocht die op zo’n wegwijzer uitkeek, zodat ze simpelweg gelukkig kon zijn zonder zich daarna te hoeven afvragen aan welke kant ze er ook alweer af moest. Want het pad mocht dan wel een pad zijn, het grootste deel van de route had het weinig weg van een pad. Het was niet geasfalteerd of uitgehakt, of aan weerszijden met stenen afgebakend. Soms wel, maar meestal niet. Waar het pad als zodanig onherkenbaar was, stond altijd ergens een wegwijzer in zicht. Voor de grap een wegwijzer weghalen zou misdadig zijn.

De ranger bij de entree van Joshua Tree had een uitgebreide monoloog gehouden over hoe belangrijk het was als onervaren wandelaar op de uitgezette routes te blijven. Verdwalen is hier makkelijker dan niet verdwalen, had hij gezegd. Hij leek bij voorbaat geïrriteerd, toen hij zei: ik heb geen zin om weer te moeten zoeken.

Ze keek weer naar de jongen in de verte.

Als het pad achter haar lag, beredeneerde ze, dan lag het dus niet vóór haar, daar waar de jongen als een kapstok stond. Ze ging verzitten, van haar hurken op haar knieën op het verfrommelde kleedje. Aan de andere kant: Joshua Tree was een plek waar schijn bedroog. Het kon zijn dat de jongen wel degelijk op een pad liep. Een ander pad. Of hetzelfde, een slingerbocht van de route die zij nog te gaan had.

Dat iemand na alle waarschuwingen op de website, in het bezoekerscentrum van het dorp Joshua Tree, in de folders en van de rangers bij de toegangspost tóch het pad zou verlaten, kon ze zich niet voorstellen. Toch wist ze dat zulke mensen bestonden.

Misschien was de jongen een ervaren wandelaar die dit park al kende en wist wat hij deed. Genoot hij van de adrenaline die het opleverde om buiten de gebaande paden te gaan. Hij wist precies waar hij was en waar hij naartoe moest. Hij was bijna terug op het pad maar stelde dat zo lang mogelijk uit, hij hield niet van paden.

Misschien was hij een ranger-in-burger en had hij tijdens een inspectieronde sporen geturfd, of uitwerpselen, of schoenafdrukken van bezoekers die eigenwijs waren geweest. In zijn kleine rugtasje zaten een balpen en opschrijfboekje.

De jongen stond zo lang onbeweeglijk in dezelfde houding dat ze er rekening mee begon te houden dat ze zich hem verbeeldde. Het figuurtje dat tussen duim en wijsvinger de grootte had van een fietsventiel en flakkerde in de hete lucht, kon weleens het product zijn van een zonnesteek, die ze natuurlijk over zichzelf had afgeroepen door op het heetst van de dag te gaan wandelen zonder hoed. Zo’n klein rugtasje kon ook alleen maar uit háár fantasie komen.

Enkele keren knipperde ze lang en hard, waarbij haar half opgedroogde lenzen van haar oogbollen dreigden los te komen. Na de derde keer had de jongen plotseling een andere houding aangenomen.

Hij zat nu gehurkt.

Na nog een keer knipperen wist ze dat ze het goed zag: zijn korte witte broek hing op zijn enkels. Net of hij haar wilde bewijzen dat ze hier met de realiteit te maken had.

Ze liet zich opzij vallen als een geschrokken geitje en maakte zich plat, dicht tegen het warme gesteente, wegkijkend, soms controlerend of het voorbij was.

Uiteindelijk trok de jongen zijn broekje weer op. Hij scharrelde verder, zijn handen achter zijn hoofd als een spits die net een doelkans had gemist, traag en meanderend, alsof hij steeds van gedachten veranderde over de kant die hij op moest.

Misschien kwam hij terug van een misgelopen drugsdeal. Was hij met zijn maten naar Joshua Tree gekomen. Zijn maten hadden wat Mexicanen neergeschoten die op hun beurt zijn maten hadden neergeschoten – iedereen dood behalve hij. Achter een van de bespikkelde heuvels stonden vier doorzeefde trucks, eromheen zeven kapotgeschoten mensen en twee kapotgeschoten pitbulls. In het miniatuurrugtasje zat een pistool.

Toen keek de jongen, die steeds verder van haar verwijderd raakte maar op dit tempo nog lang niet uit het zicht zou zijn, haar richting uit. Ze maakte zich nog platter, hoewel het onwaarschijnlijk was dat hij haar vanaf zijn positie kon zien.

Van alle mogelijke verklaringen was er natuurlijk een die het meest voor de hand lag. De jongen was een wandelaar net als zij, maar dan verdwaald. In dat geval zou het onvergeeflijk zijn als ze niet iets dééd. Haar voornemens om een beter mens te worden zouden overboord gaan.

Ze moest opstaan en misschien net zo’n indianenkreet uitstoten, om zijn aandacht te trekken. Uitsluiten dat hij verdwaald was.

Of erachter komen dat hij inderdaad verdwaald was.

Die mogelijkheid stond haar tegen. De jongen kon onder invloed zijn van drank of drugs, of drank en drugs. Of om een andere reden verward zijn – de kans was groot dat hij verward was. Waarom zou iemand anders de instructies van een ranger in de wind slaan? Ze zou de laatste vijf tot zes kilometer aan de vreemde vast zitten, haar water aan hem moeten afstaan.

Maar ook dacht ze aan haar vader, en wat die na etenstijd zei om haar zover te krijgen Hope uit te laten. Misschien was dit hem wel, dacht ze, alhoewel niet bewust.

Haar hart ging in een overversnelling, zoals altijd wanneer ze op het punt stond iets te doen wat eigenlijk te spannend was – dan had ze niet besloten dat ze het zou doen, maar wist ze dankzij dat gebonk vanbinnen dat het toch zou gebeuren. Er was dan geen weg terug. Een fijn gevoel, was het, dat haar niet bijzonder vaak trof. Het sprak dan eindelijk voor zich wat ze moest doen.

Toch twijfelde ze nog even, dat hoorde erbij.

Joehoe, deed ze uiteindelijk. Joehoe.

Voordat alles anders ging dan ze zich had kunnen voorstellen, ging het heel even wel zoals ze zich had kunnen voorstellen. De jongen keek wild om zich heen, met meeflappende armen. Toen hij haar zag hief hij beide armen in de lucht zodat hij iets weghad van de Joshuaboompjes verspreid over het landschap. Nu zag ze ook wat hij in zijn hand hield, een paar slappe bloemen. Vastberaden kwam hij haar kant op.

Op een tempo dat niet paste bij de blijdschap die hij een moment geleden nog had getoond. Het zou op deze manier lang duren voor hij er was. In een rechte lijn wandelde hij haar kant uit. Af en toe gehinderd door rotsen, struikjes. Rustig keek hij om zich heen.

Uiteindelijk stond hij aan de voet van haar rotspartij. Hij keek omhoog. Zijn hand gekanteld boven zijn ogen, zijn torso beslagen met zand. Het shirt dat hij zo nadrukkelijk niet droeg zat op zijn hoofd gewikkeld. Er staken aan de bovenkant koperen plukken uit. Onder de harde schaduw van zijn hand blonken zijn tanden.

Ze trok de knoop onder haar kin wat losser.

Was. Was u de weg kwijt, vroeg ze.

Nee, zei de vreemde. Ik wist alleen niet waar ik was.

Simeon Wells was geen resultaat van een zonnesteek en van dichtbij ook geen jongen maar een man, alhoewel nog maar sinds kort. Volgens hem betekenden de weg kwijt zijn en niet weten waar je was verschillende dingen, maar uitleg kreeg ze niet, hij wilde het er niet over hebben. Simeon liep voor haar uit over het wandelpad terwijl ze het er niet over hadden.

Hij goot het laatste restje water uit haar ene fles in zijn mond en dronk daarna ook haar tweede in een paar teugen leeg.

De lege flessen gooide hij op de grond, waarna zij ze opraapte en in haar tas deed. Het kostte haar moeite om hem bij te houden; het was te warm om te hollen.

Het is te warm om te hollen, zei ze.

Heb je eten?

Ze gaf hem haar zakje Cheez-its en hij haar zijn verlepte bloemen. De ene was roze, de andere oranje.

Is dit de Lost Horse Mine Trail? vroeg hij met zijn mond vol zoutjes over zijn schouder, voor ze kon vragen waarom hij gerbera’s bij zich had.

De vraag schokte haar – die wandelroute lag mijlen verderop. Zij bevonden zich in het Maze Loop-gebied, waar verschillende andere wandelroutes elkaar kruisten zodat je je wandeling zo lang of kort kon maken als je wilde. Anderhalf uur geleden was ze vertrokken vanaf de North View Trail in een open gebied met paden die nog op paden leken: zandweggetjes, aan weerszijden af en toe een steen. Ze veranderden langzaam in een doolhof van rotsen, waar alleen de wegwijsbordjes bewezen dat ze goed zat. Op den duur was ze bij de kruising met de Maze Loop Trail aanbeland, die was ze gaan volgen, zoals van tevoren bedacht.

Ze had de hele ochtend getwijfeld tussen de tientallen hiking trails in het parkfoldertje, tot het uiteindelijk ging tussen de populaire en relatief dicht bij elkaar gelegen Maze Loop-route en het Lost Horse Mine-pad. Beide klonken vervaarlijk, alsof het er zomaar eens slecht met de wandelaar kon aflopen. Dat was precies waar ze behoefte aan had: een route die de indruk wekte gevaarlijk te zijn zonder dat echt te zijn.

Ze had hem in haar eentje willen volgen. Maar hier liep ze dan, in het kielzog van een halfblote vreemde die haar rantsoen opmaakte, gerbera’s bij zich had en een rugtasje waar misschien een pistool in zat. Kleine kans dat dit de liefde van haar leven was, toch kon het nog niet uitgesloten worden.

Ze waren aangekomen bij een moeilijker begaanbaar deel van de route.

Nee, zei ze zwaar ademend, als antwoord op Simeons vraag. Dit is niet het Lost Horse Mine-pad.

Ze vertelde waar ze wel waren.

Mooi, zei hij, dan zit ik goed.

Lenig sprong hij van steen naar steen. Ze volgde zijn voorbeeld, alleen dan niet lenig.

Wat bedoel je? bracht ze uit. Waarom vroeg je dan of dit de Lost Horse Mine Trail was?

Omdat ik zo lang heb gelopen, zei hij, dat ik dacht daar waarschijnlijk te zijn uitgekomen.

Hoe lang heb je gelopen?

Ik wil het er niet over hebben. Hoe laat is het?

Op een open plek bleven ze staan. Simeon keek toe hoe ze haar hand in het zijvak van haar tas stak zonder hem van haar rug te halen. Het was een diep vak zonder rits, dat makkelijk bereikbaar was en aan het eind van de dag meestal vol zat met prullen: flesdoppen, haarelastiekjes en schuifspeldjes, pennen en pinbonnen. Ze trok haar mobiel eruit en constateerde dat de batterij leeg was.

Ik ben hier al twee dagen, legde ze uit.

Simeon keek richting de zon. Twee uur, zei hij en liep door.

Uit een vorm van speelsheid haalde ze hem in. Het idee daarvan was dat hij op zijn beurt haar zou inhalen, waarna zij weer hetzelfde zou doen en ze lachend de tocht zouden vervolgen. Zo ging het niet. Nu liep zij tot haar spijt voorop. Dwangmatig controleerde ze steeds of Simeon genoeg afstand hield, zoals wanneer iemand achter haar aan de trap op kwam. Hij hield genoeg afstand, keek niet eens naar haar, maar naar zijn sportschoenen.

Hoe langer ze erover nadacht, hoe waarschijnlijker het haar leek dat ze zijn leven had gered. Als je van de paden af gaat, had de ranger bij de entreepost gezegd, eindig je dood onder een cat’s claw. Ze had nog nooit van kattenklauw gehoord. Al die waarschuwingen waren haar een beetje overdreven voorgekomen, maar binnen het eerste uur in Joshua Tree begreep ze waar de verraderlijkheid ’m in zat: de rotsformaties waren dan wel allemaal verschillend, maar toch ook ontzettend hetzelfde; je kon er een uitkiezen, in je hoofd prenten, knipperen en de verkeerde aanwijzen. Ze bestonden allemaal uit dezelfde bleke stenen, grote en kleine, met kieren en spleten, die als je je fantasie gebruikte op bizarre dieren leken. Beroemd was de Skull Rock, had ze drie dagen geleden online gelezen, die door de eeuwen heen was geërodeerd tot een kolossale mensenschedel met oogkassen en een tandeloze mond. Het was een van de weinige herkenningspunten in een gebied dat even groot was als de provincie Friesland. Haar Friesland! De route langs de Skull Rock was vanwege de naam, de Skull Rock Trail, in haar topvijf terechtgekomen bij het uitkiezen van een hike maar uiteindelijk afgevallen omdat hij te kort was.

Simeon wilde het er blijkbaar toch over hebben.

Ik ben om half zeven vanochtend vanaf parkeerplaats North View anderhalve mijl naar het oosten gelopen, zei hij. En daarna anderhalve mijl terug, naar het westen. Nou, zei hij. Waar had ik moeten uitkomen? Precies. Waar ik was begonnen. Nou – zo werkt het niet in Joshua Tree. Mijn richtingsgevoel is goed, meer dan goed. Hij zei het alsof ze het niet in haar hoofd moest halen eraan te twijfelen. Zet mij in een jungle, zei hij, en ik loop er in een rechte lijn uit. Maar dit park. Fuckt met je hoofd.

Het was alsof hij zich ook realiseerde dat hij gered was. Hij liep minder gehaast, zodat zij zelfs haar pas moest inhouden, en zweeg niet meer – hij praatte zelfs heel veel. Hij vertelde over een stel dat begin juli vermist was geraakt.

Joseph Orbeso en Rachel Nguyen waren ook aan de Maze Loop-route begonnen, maar hadden hem nooit afgemaakt.

Simeon kende de jongen van werk. Joseph was iemand die op je wachtte als iedereen al weg was en jij nog met een knoop in je veters zat te kloten. De enige van de Longbeach-golfclub die oké was, de enige ex-collega die nog iets van zich had laten horen na Simeons onterechte ontslag. Hij was een van de goede motherfuckers. Zo haalde hij nog wat herinneringen op.

En Rachel? informeerde ze.

Het pad was zachter geworden, breder ook. Simeon kwam naast haar lopen. Hij was nauwelijks groter dan zij.

Rachel had hij nooit ontmoet, maar dat moest een toffe meid zijn geweest.

Ik ben op zoek gegaan naar de plek waar ze zijn gevonden, zei hij. Beter gezegd: zóúden zijn gevonden.

Ze hield de verlepte gerbera’s omhoog.

Ja, zei hij. Die ging ik onder de boom leggen. Er is in Twenty Nine Palms één bloemenwinkel. Ik wilde een serieus boeket kopen, met verschillende kleuren en hoogtes, je weet wel, zoals een boeket eruitziet. Maar het goedkoopste bleek vierenveertig dollar te zijn. Vierenveertig dollar. Vierenveertig. Dat vind ik wat veel voor dode mensen. Daarom heb ik losse gekocht, een voor Joseph, een voor Rachel. Het gaat om het gebaar toch, zei hij.

De boom? vroeg ze.

Katachtig sprong Simeon op een lage rots die het pad versperde en er weer af. De geur van zoutjes dreef met vertraging achter hem aan.

De boom waaronder ze zijn gestorven, zei hij. Sorry, waaronder ze zóúden zijn gestorven.

Ze volgde Simeons voorbeeld, alleen dan niet katachtig.

Toevallig een cat’s claw? vroeg ze.

Simeon nam de gerbera’s uit haar vuist en stopte de slappe stelen onder het elastiek van zijn korte joggingbroek, waarbij ze een glimp opving van zijn boxer. Die was rood. Hij versperde haar de weg en keek haar ernstig in de ogen. Het was de eerste keer dat hij haar in de ogen keek. Hij deed het alsof ze elkaar al jaren kenden.

Hij vroeg: Vind je het goed dat ik je bewijs dat dit park met je hoofd fuckt?

Voor ze kon beslissen of ze dat goed vond, had hij haar bovenarmen al gepakt en begon haar rond te draaien. Kordaat verplaatste hij zijn greep van haar ene naar haar andere schouder, moeiteloos, alsof hij gewend was mensen rond te draaien. Zelf draaide hij ook een beetje, de tegengestelde kant op.

Je moet wel je ogen dichtdoen.

Het zonlicht boorde oranje door haar oogleden, behalve op de momenten dat Simeons gestalte het blokkeerde. Behalve zoutjes rook ze iets onbekends wat niet lekker was maar wel prettig. Ze zette kleine, snelle stapjes maar hield het met moeite bij.

Je moet je hakken in het zand zetten.

Ze zwenkte nu soepel rond. De zoutkorrels op Simeons vingers schuurden over haar bezwete huid. Dan klonk zijn stem weer vóór haar, dan weer achter haar.

Een cat’s claw geeft meer beschutting dan een j-tree. Maar ik weet niet wat ik ervan moet geloven.

Hij vervolgde zijn verhaal. Het was Rachels twintigste verjaardag geweest. Ze zouden voor zonsopgang zijn vertrokken uit hun Airbnb aan de rand van het park en in haar Lexus, een kastanjebruin onding waar niemand in gezien zou moeten willen worden, naar de parkeerplaats van de Maze Loop zijn gereden. Uit de autopsie zou zijn gebleken dat Rachel aan haar hoofd gewond was geraakt. Hoe en wanneer konden ze niet vaststellen. Door een val misschien. Als dit waar was had Joseph er in elk geval niets mee te maken, maakte Simeon duidelijk. Dan was Rachel gevallen. Het was dan de vraag wannéér. Misschien al toen ze gewoon nog op het pad liepen en hadden besloten een stuk af te snijden om sneller bij de auto te zijn. Het kon ook zijn gebeurd toen ze al verdwaald waren. In beide scenario’s had Rachels toestand hun kansen er niet beter op gemaakt.

Het was heerlijk om te worden rondgedraaid. Misschien zou Simeon er nog even mee zijn doorgegaan als ze haar mond had gehouden, maar ze zei: wat zielig, en toen zette hij haar stil. Haar ogen rolden door haar kassen.

Zeg het maar. Waar kwamen we vandaan en waar moeten we heen? Hij hield haar op armlengte voor zich.

Ze wilde zeggen dat ze zich dat vaak afvroeg, maar kwam niet op de Engelse zin. De oranje en roze kopjes van de gerbera’s hingen krachteloos over de rand van zijn broek.

Toen ze niet duizelig meer was keek ze om zich heen. Ze had verwacht dat ze het zou weten. Een fractie voordat hij haar begon te draaien had ze snel een rots in haar hoofd geprent. Ze voelde weerzin tegen zomaar een kant op wijzen. Deze vreemde probeerde haar iets bewijzen wat ze allang wist: dat dit park met je hoofd fuckte. Dat was de hele reden geweest dat ze een rotspartij met uitzicht op een wegwijzer had uitgekozen om gelukkig op te zitten zijn. Dat dit park met je hoofd fuckte was de hele reden dat zij in tegenstelling tot Simeon op het pad was gebleven. Als er iemand géén lesje nodig had, was zij het wel.

Verdwalen is hier makkelijker dan niet verdwalen, zei ze. Een ranger zei dat. Ze haatte hoe nuffig het klonk.

O ja? zei Simeon. Zei de ranger dat?

Ze wees. We kwamen daar vandaan.

Hij liep achter haar aan. Zou kunnen. Ik weet het niet meer.

Ze kwamen de wegwijzer tegen die ze al hadden gezien en keerden om.

Toen Joseph en Rachel de volgende dag niet op de afgesproken tijd hadden uitgecheckt, had de verhuurder snel alarm geslagen. Een speurteam trof bij de Maze Loop de lelijke Lexus aan en twee paar schoensporen in het zand die naar de ingang van de wandelroute leidden en vanaf daar steeds ondieper werden, alsof Joseph en Rachel langzaam in het niets waren opgelost. De speurders, familieleden, vrienden en vrijwilligers uit de omliggende dorpen zochten een maandlang elke dag in een groot zoekgebied rond de Maze Loop. Toen er zoveel tijd was verstreken dat er geen hoop meer was ze nog levend te vinden, zochten ze alleen nog in de weekenden. Uiteindelijk waren het alleen nog maar de familieleden.

Er raakten geregeld hikers vermist in Joshua Tree. Het natuurpark – dat volgens Simeon even groot was als Rhode Island, waardoor zij nu wist dat Rhode Island even groot was als Friesland – had een morbide imago in de States. Wie aan Joshua Tree dacht, dacht aan de dood. Mijnwerkers vermoordden elkaar er begin twintigste eeuw om geld. Er liepen drugsdeals uit de hand en moordenaars brachten er hun slachtoffers naartoe om ze er te dumpen – vaak gewoon bovengronds omdat er toch niemand langskwam, maar ook soms half begraven, alsof er haast bij was geweest. Simeon citeerde een oud-sheriff: Als er overal waar ooit een lijk was gevonden een gedenksteen zou komen, werd Joshua Tree een extra large variant van Forest Lawn, het beroemde Amerikaanse kerkhof.

Simeon was op een stapel rotsen geklommen en keek door een verrekijker die hij vormde met zijn handen. Stel je voor, zei hij.

Ze had dorst. Kom je?

Een deel van de vermiste personen wordt gevonden, zei Simeon terwijl hij haar inhaalde. Het pad ging steeds meer op een pad lijken, wat geruststellend was.

Dood, zei hij. Doodgevroren in de nacht. Of uitgedroogd.

En dan had je de mensen die de dood te slim af waren, waarvan Simeon zichzelf als voorbeeld gaf, en een zesenzeventigjarige man uit San Diego die in april dit jaar na drie dagen op sterven na dood was gevonden. Simeons knokige schouders straalden een arrogant soort opluchting uit, alsof hij niet alleen blij was dat hem dat lot bespaard was gebleven, maar dat ergens ook logisch vond.

Maar goed dat ik op die rots zat, dan, zei ze. Wat haar betrof kon er een bedankje vanaf.

Simeon vertelde over de man uit San Diego. Die had een grote h van help in het zand geschreven, maar dat was niet waar de speurders op af waren gekomen, nee, ze hadden de gieren zien rondcirkelen.

Simeon liet een stilte vallen. Wat kan ik zeggen, verzuchtte hij. Het was onze tijd nog niet.

Hoewel ze haar eigen rol in Simeons verhaal niet te onderschatten vond, kon ze zich inderdaad moeilijk voorstellen dat Simeon het zonder haar niet overleefd zou hebben. Simeon leek gewoon niet iemand die tragisch aan zijn einde kwam. Mensen die tragisch aan hun einde kwamen hadden daar het gezicht voor. Vooraf viel dat nooit op, maar achteraf bekeek je op internet hun officieel uitgegeven pasfoto en dacht je: tja, dat zat eraan te komen. Simeon Wells die voor haar uit liep was niet een van die mensen. Simeon was iemand die juist met verve oud zou worden, zoveel was zeker.

Nog één mijl te gaan, lazen ze op een bordje.

Vertel eens hoe Joseph en Rachel gevonden zijn?

Dit was het verhaal dat naar buiten was gebracht. Speurders hadden aan de voet van een opgedroogde waterval lege waterflesjes en een paar lege patroonhulzen gevonden die door regenval waren meegekomen – want geloof het of niet, soms regent het hier. Ze hadden het spoor naar het oosten gevolgd en meer spullen ontdekt: een e-sigarethouder, sneakers… Simeon probeerde te bedenken wat het laatste was dat de speurders hadden gevonden en liep daarbij achterstevoren om haar aan te kunnen kijken, alsof hij verwachtte dat zij het zou weten. Haar huid trok pijnlijk terwijl ze haar schouders ophaalde.

Het spoor had geleid naar de kattenklauw waar ze onder zaten. Rachels linkerarm lag onder Josephs torso en zijn rechterhand op haar linkerheup. Of andersom misschien. Zijn t-shirt zat bij wijze van verband om haar hoofd geknoopt. Over haar onderbenen lag een kledingstuk en hij had zijn korte broek iets omlaag getrokken, vermoedelijk met als doel om zijn knieën tegen de zon te beschermen.

Volgens het verhaal dat naar buiten was gebracht, had Joseph zijn vriendin met een .40-kaliber pistool door haar hoofd geschoten. Om haar uit haar lijden te verlossen, verklaarde de familie later. Simeon sprak gewichtig: dat zou Joseph inderdaad doen. Zo was hij. Ik zou dat ook doen.

De tweede en laatste kogel had Joseph voor zichzelf gebruikt. Simeon bleef staan, alsof hij dat zelf ook voor het eerst hoorde. Arme motherfucker, zuchtte hij.

Ze zei: Maar goed dat ik op het juiste moment op de juiste plek was.

Simeon haalde iets uit de zak van zijn korte joggingbroek. Moet je zien.

Ze nam aan wat hij eruit haalde. Een steen.

Mijn gelukssteen, zei hij. Heeft me nog nooit teleurgesteld. Hij bukte. Je kunt een steen gewoon vragen om je geluk te brengen. Hier, vraag maar.

De gelukssteen van Simeon was veelhoekig en met zijn haast marmeren glans zo’n beetje zoals ze zich een gelukssteen zou voorstellen. De doffe steen die hij er nu naast legde stak er niksig bij af. Hij was bol aan de ene kant en plat aan de andere en ruw van textuur. Met haar duim veegde ze wat zand eraf.

Zo makkelijk kan het toch niet zijn? Moet een steen niet speciaal zijn om geluk te brengen?

Simeon gnuifde. O, je bent er zo een.

Ze voelde een dringende behoefte te bewijzen dat zij er niet zo een was, al was ze er natuurlijk wel zo een. Ze sukkelde achter hem aan. Hoe werkt het precies? Ik kan het tenminste proberen.

Gewoon. Je zegt tegen de steen: Ik verzoek je om mij geluk te brengen, of iets in die richting. Zolang je spreekt vanuit je hart luistert hij wel.

Al wist ze nu nog zekerder dat de steen niet zou luisteren, toch bracht ze hem naar haar lippen en mompelde: Zou je me wat geluk kunnen geven?

Wat is dat voor taal, zei Simeon. Dat verstaat niemand.

Nederlands, zei ze en herhaalde de vraag in het Engels.

Niet wát geluk, zei Simeon. Véél geluk. En het mag wel wat overtuigender.

Geef me alsjeblieft veel geluk, steen.

Ze liet beide geluksstenen in het zijvak van haar tas vallen en haalde Simeon in die weer vooruit was gelopen. Laten we het testen, zei ze. Draai me nog eens rond. Ze ging klaarstaan. En maak deze keer een markering in het zand, voegde ze eraan toe. Dan weet jij wat de goede richting is.

Terwijl hij haar ronddraaide, bedacht ze dat Simeons met Cheez-its vermengde lichaamsgeur nu al niet meer onbekend was. Die was zoetig als de binnenkant van een gebruikte leren handschoen, maar dan wel de handschoen van iemand van wie je hield.

Simeons stem klonk. Voor haar, naast haar, achter haar, naast haar.

Ze zeggen dat Joseph twee wapens bij zich had. Het pistool waarmee hij Rachel, weet je wel. Maar ook een .40 Magnum revolver. Dat zou kunnen kloppen. We hebben allemaal een dienstwapen van de golfclub en sommige jongens hebben daarnaast hun persoonlijke vriend, als je begrijpt wat ik bedoel. O nee, dat begrijp je niet.

Hij zette haar stil en liet haar bijkomen van de duizeligheid.

We wonen in Gardena en in Lakewood, begrijp je. O nee, dat begrijp je ook niet. Hoe dan ook. Ik weet zeker dat ze dat detail, over die Magnum, naar buiten hebben gebracht om Joseph in een kwaad daglicht te stellen.

De omgeving tolde op haar netvlies, maar ze zag beweging achter Simeon. Wandelaars, zei ze.

Het waren de eerste wandelaars die ze vandaag was tegengekomen. Een vrouw die grote, kordate stappen zette, met in haar kielzog een meisje van een jaar of tien. Ze liepen voorbij zonder naar haar en Simeon te kijken, alsof ze onzichtbaar waren.

Ik zei het nog tegen haar, mama, zei het meisje klaaglijk. Ik zei nog, dat gaat je niet lukken.

Toen de wandelaars uit beeld waren pakte ze het gesprek op.

Gardena ken ik, daar ben ik geweest. Mensen denken vaak dat Gardena een wijk is van de stad Los Angeles, maar het is een stad in–’

Simeon rammelde haar zacht door elkaar, alsof ze even goed moest luisteren. Je snapt het niet, zei hij, ze verbergen iets.

Wie? Wie verbergen iets?

De duizeligheid was nog niet helemaal weg; Simeon had drie rondzwevende gezichten. Ze keken haar ernstig aan.

De plek waar Joseph en Rachel zouden zijn gevonden is hemelsbreed anderhalve mijl ten oosten van de parkeerplaats. Anderhalve mijl maar. Je gaat mij niet vertellen dat ze daar al die maanden niet hebben gezocht. Dat vind ik moeilijk te geloven. En dan nog iets. Hij knikte naar beneden. Waarom denk je dat ik de bloemen nog bij me heb? Die wilde ik onder de katteklauw leggen. En dan die anderhalve mijl terug. Maar ik ben geen kattenklauw tegengekomen.

Hij snoof.

Ze knipperde hard. Misschien, zei ze, zijn overal goede verklaringen voor.

Simeon keek nu net zoals toen ze de ranger had nagepraat en later de potentie van normale stenen in twijfel had getrokken. En zijn vingers klemden wat steviger om haar bovenarmen.

Er is één goede verklaring, zei hij. Dat het allemaal anders is gegaan dan ze zeggen.

Opnieuw wilde ze vragen wie, wie ‘ze’ waren, maar hield zich in. Hoe is het dán gegaan?

Over het antwoord hoefde hij niet na te denken. Joseph en Rachel hebben iets gezien wat ze niet mochten zien, zei hij.

Iets wat ze niet mochten zien, herhaalde ze.

Simeon knikte haast gretig. Iets wat geheim moest blijven.

Wat dan?

Kan van alles zijn.

Zoals…

Weet ik veel, zei hij. Er zijn hier vaak ufo’s gesignaleerd. Misschien heeft het daarmee te maken.

Ufo’s?

Of er worden geheime bijeenkomsten gehouden. Hij keek om zich heen, alsof hij verwachtte ineens de ingang van een vergaderzaal te zien.

Door aliens?

Laat maar, je begrijpt het niet.

Al was ze natuurlijk allang niet meer draaierig, toch hield Simeon haar nog steeds vast.

Nou? zei hij. Welke kant moeten we op?

Ze wilde zeggen dat ze het wél begreep, ook al begreep ze het inderdaad niet.

Gaat alles goed, mevrouw?

Ze hadden gezelschap gekregen. Er stond een man met een draderige snor bij hen in de buurt, met op zijn nek een peuter die huilde in de opstaande rand van zijn hoed. Het meisje had schaafwonden op haar knieën waar donkerrode druppels op parelden. Vegen wezen erop dat iemand ze had geprobeerd schoon te maken. De man had een zwaar Amerikaans accent als uit de films. Tot nu toe was bijna alles zoals uit de films, behalve Simeon. Heeft u hulp nodig? drong de man aan en keek zo nadrukkelijk alleen háár aan, dat ze zich plotseling kon voorstellen Simeon toch al die tijd te hebben verbeeld. En als dit een film was geweest, was dit het moment waarop ook de kijker zich dit realiseerde.

Per ongeluk met ongeveer zo’n accent als de man, antwoordde ze: Nee, dank u meneer, het gaat goed met me.

Toch bleef hij staan, zijn handen rond de zijïge enkels van het meisje dat was gestopt met huilen en al even achterdochtig keek als haar vader.

I’m fine, sir, zei ze nog eens.

Met ogenschijnlijke tegenzin vervolgde de man de wandeling. Het deinende kind keek een paar keer achterom.

Op enig moment had Simeon haar losgelaten en een paar stappen achteruit gedaan. Vaag keek hij langs haar heen. Zo stonden ze tegenover elkaar tot vader en kind uit het zicht waren, als twee overgebleven pionnen op een grimmig speelveld.

Beef jerky, zei Simeon ineens. Dat vonden ze ook nog. Een e-sigarethouder, sneakers en een leeg zakje beef jerky.

De situatie met de besnorde man had haar bewust gemaakt van het feit dat Simeon er nogal woest uitzag. Alsof hij net met een andere sterke man had gevochten in het zand. Zijn irissen waren zo donkerbruin dat ze zwart leken en zijn wimpers waren juist lichtblond, alsof er vorst op lag. Daardoor leken zijn ogen groter. Het gaf hem iets opgefokts. En dan die kaaklijn die met aandacht geboetseerd leek. Die enkels als breekijzers. En dat opgewonden gepraat natuurlijk.

De man had gedacht dat ze misschien in gevaar was en haar een uitweg geboden. Zo had het kunnen zijn: Simeon had haar angst kunnen inboezemen, ze kon het zich voorstellen. Een man alleen, een vreemde, met dit uiterlijk, die haar vastpakte zonder toestemming, ronddraaide, neerzette, op de plaats hield, ernstig aankeek, licht door elkaar rammelde.

En toch had ze nog geen angst gevoeld sinds ze in zijn aanwezigheid was – niet toen hij de rotspartij op klom, niet tijdens het lopen of tijdens het draaien met haar ogen dicht. In het piepkleine rugtasje kon nog steeds een pistool zitten, maar het zat op zijn rug geplakt als een baby-aapje en de angst bleef uit. Het kon betekenen dat haar instinct haar op belangrijke momenten in de steek liet, of juist perfect werkte – het hing er vanaf hoe deze wandeling afliep.

De markering die Simeon in het zand had gemaakt, had ze met haar hakken uitgeveegd tijdens het ronddraaien. Daarom liepen ze weer eerst verkeerd voordat ze goed gingen.

De laatste mijl praatte Simeon over zijn liefhebberijen waar hij sinds zijn onterechte ontslag meer tijd in stak. Countrymuziek, Chevrolets van vóór 1977 en zijn eigen t-shirts zeefdrukken. Als hij terug was in Gardena zou hij zijn mierenboerderij ophalen bij zijn oudere zus – hij hoopte dat dat mens goed voor de kolonie had gezorgd.

Hij was dus ontslagen en daar maakte hij gebruik van. Zolang het festivalseizoen nog duurde reed hij door Californië en omstreken van festival naar festival. Na terugkomst in l.a. zou hij op zoek gaan naar werk. Hij kwam net van een festival in Palm Springs. Zijn volgende bestemming was een badplaats in Arizona waarvan de naam haar bekend voorkwam, het lag zo’n twee uur rijden ten noorden van hier.

Ik neem aan dat country niet jouw ding is, zei hij.

Heus wel, wilde ze zeggen, maar dan zou ze liegen.

Om de roadtrip te kunnen betalen had hij de huur van zijn appartement opgezegd. Hij had bijna alles was hij bezat verkocht, op zijn zeefdrukmateriaal na, zoals het zeefdrukraam, het zeefdrukgaas en de verf, die nu bij zijn zus waren, net als de mierenboerderij. Bed: verkocht. Flatscreen: verkocht. Koelkast: verkocht. Elektrisch drumstel: verkocht. Zelfs zijn fitnessattributen had hij verkocht.

Als je eens wist hoeveel cash ik bij me had, zei Simeon broeierig. Ik betaal alleen nog maar met cash. Dan ben je onvindbaar, weet je wel. Beter.

Al beviel het haar wel, zo’n man die veel praatte, toch verslapte haar aandacht. Voor het eerst sinds haar pauze op de rots herinnerde ze zich de jeuk, veroorzaakt door het zweet, die ook onmiddellijk oplaaide alsof hij zichzelf ook herinnerde. Met haar nagels trok ze rode strepen over haar huid.

Ze maakte de linnen doek die om haar hoofd zat los, wat bevrijdend voelde, en drapeerde hem over haar verbrande schouders, met als gevolg dat haar donkere haar binnen de kortste keren heet was. Het zou morgen droog en weerbarstig zijn – nog meer dan normaal.

Simeon deed hetzelfde. Hij wikkelde zijn shirt van zijn hoofd – het bleek een mouwloos hemd te zijn – en legde het ook over zijn schouders. De koperen krullen, die door het hemd overeind hadden gestaan, maakten een opgeluchte indruk door traag in te zakken.

Tevreden bedacht ze dat mensen elkaar onbewust spiegelden wanneer ze elkaar leuk vonden.

Simeon nam weer een voorsprong, hij danste langs de beige rotsen. De omgeving wilde hem hier. Ondertussen voelde ze dat de omgeving haar juist probeerde af te stoten, als een verkeerde cel.

Nog maar 0,1 mijl. Ze kon het informatiebord van de parkeerplaats al zien, en het dak van een auto.

Er zat haar nog één ding dwars.

Simeon? Nog even over Joseph en Rachel.

Belangstellend hield haar gezelschap zijn pas in. Ze woog haar woorden om te voorkomen dat het leek alsof ze hem te slim af probeerde te zijn.

Je zei dat dit park met je hoofd fuckt. Je hebt het me laten zien. Je hebt het zelf ondervonden. Dus, zei ze voorzichtig, kan het niet zijn dat Joseph en Rachel echt zijn verdwaald? Zoals ze zeggen?

Eerst keek Simeon ongelovig, daarna rolde hij met zijn ogen. Toen waren ze er.

Het was een grote parkeerplaats, niet meer dan een gruizige vlakte waar ooit de afdrukken van Joseph en Rachels schoenen hadden gestaan. Er stonden drie auto’s. Pal voor het informatiebord een Range Rover met stickers van Elsa en Olaf op de achterruiten, aan de overkant een markante geel-zwarte truck met slaapcabine achterop, waarvan ze zich nu herinnerde hem inderdaad gezien te hebben toen ze vertrok. En een eindje verderop een dolfijnkleurige Fiat Multipla.

De auto wiebelde licht terwijl er een lange jongeman uitstapte met piekerig donker haar. Hij keek hun kant op en wilde zwaaien, maar staakte de beweging en kneep zijn ogen samen, misschien omdat hij zijn vriendin had zien vertrekken zonder man en nu zag terugkomen met. Hij liet zijn arm op het dak zakken, rukte hem er met een kreetje ook weer vanaf en zakte met een van pijn vertrokken gezicht weg achter de auto, als een mimespeler die een lift had genomen.

Ze had niet verwacht dat hij er al zou zijn.

Simeon had het ook gezien. Hij bleef staan en keek haar aan alsof het voor het eerst tot hem doordrong dat zij ook een verhaal had.

Ze wierp haar handen in de lucht.

Ik had liever een andere gewild, zei ze. Een andere auto.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,