papieren helden

FB

Wegwerpmesje

Ik kijk in de spiegel, en zie dat ze een scheermesje vasthoudt. Het is een donkerblauw wegwerpmesje van de Action en ik probeer haar te zeggen dat ze het beter niet kan doen, niet vanavond in ieder geval, en ik mompel iets onverstaanbaars – iets over dat er de afgelopen tijd al genoeg bloed gevloeid heeft, en dat het putje van de wastafel nog niet zo lang geleden schoon is gemaakt. Maar het enige dat ik terugkrijg, is: ‘Maak je geen zorgen, lieverd.’ Gevolgd door een: ‘Het komt goed, schat.’ Gevolgd door een: ‘Het komt écht goed, schat.’ En dan glijdt mijn blik van haar lichaam naar mijn handen. Eerst de linker, dan de rechter, en ik zie dat mijn knokkels wit zijn, mijn aderen paars, en dat het lauwe water rakelings langs m’n vingertoppen scheert wat betekent dat de straal nét iets te hard is voor de wastafel. En dan voel ik het mesje op mijn vlees in een langzame, vloeiende beweging naar beneden glijden. Dit een keer of acht, negen, tien, en dan stopt ze. Ze tikt de haartjes uit het mesje, trekt een stuk papier uit de houder, dept mijn huid droog en bestudeert de rode spikkeltjes die zijn achtergebleven. En dan staren we elkaar aan. Eerst voor een paar tellen, dan voor wat langer, dan voor een eeuwigheid. En als de tranen achter haar oogleden opbollen, fluistert ze: ‘Je was gewoon verdwenen.’ Ik slik, en zie haar ogen droevig staan. Ja, ik was verdwenen. Ja, ik had alles en iedereen in de steek gelaten. En ja, er hadden mensen rondgereden met mijn foto op hun dashboardkastje. Maar ik wil er eventjes niet aan denken, en zeg dat ook, en ze geeft aan dat ze het begrijpt, dat het goed is zo, en dat alle haartjes weg zijn zodat ze niet meer jeuken en niet meer uitnodigen tot plukken. En dan legt ze een arm om mij heen en staren we elkaar opnieuw aan, via de spiegel, en zegt ze: ‘Nooit vergeten dat er áltijd iemand is die je ziet.’

Kort erna zitten we tegenover elkaar, met dampende mokken tussen ons in. De ceintuur van mijn badjas bungelt zachtjes heen en weer, vlak boven het smoezelige tapijt, en ik zeg haar dat mijn hoofd bonkt en dat mijn lichaam wel opgetrokken lijkt uit kalk. Na een tijdje zegt ze: ‘Het doet me pijn om je zo te zien.’ En ik knik, gevolgd door een stilte van minstens een minuut. Vervolgens wil ik zeggen dat het me spijt, dat het niet aan haar ligt, dat het écht niet aan haar ligt, maar in plaats daarvan denk ik terug aan onze eerste ontmoeting waarin ze vertelde over het stille dorpje in het oosten van het land, waar ze vandaan komt, en waar eens per jaar alle decibellen samenballen als er met handbogen op plastic vogeltjes wordt geschoten, tijdens het feest van het lokale schuttersgilde, en waarbij de winnaar door uitgelaten dorpsgenoten op een troon wordt gehesen om erna met veel bombarie te worden rondgereden. En ik denk terug aan hoe ik haar – na die eerste keer – aan mijn ouders omschreef als: ‘Niet klein, niet groot, lief vooral – heel erg lief wel. Ontwapenend. Warm. Met het lijf van een Olympiër – het lichaam van iemand die het wereldrecord op de vijftig meter borstcrawl in één keer verpulvert, en vervolgens met ogen die je doen smelten de camera’s inkijkt, ogen die in het amateurtoneel als reeënogen zouden worden omschreven.’ Ik keek mijn ouders aan, voegde er nog van alles aan toe, en toen kwamen de woorden die misschien wel de blauwdruk voor mijn verdere leven vormden: ‘Je bent verliefd op dat meisje, of niet soms?’

Als onze mokken leeg zijn, begeven we ons naar de auto. Zij neemt plaats achter het stuur en ik zit in de bijrijdersstoel, met mijn zwartfluwelen badjas en pantoffels aan, met mijn wang tegen het raampje. We rijden over de dijk en luisteren via Spotify naar een plaat van een tijdje terug, en ik weet bijna wel zeker dat ze die expres heeft opgezet en dat ze expres gestart is bij Walk walk, in de hoop dat ik me daardoor beter zal voelen. Ze heeft me immers zien swingen, op dat ene liedje van Sylvie Kreusch, waarvan de melodie geboren werd toen Sylvie met haar hondje, net geadopteerd uit Polen, door de velden liep en alle zorgen van zich afschudde. Ze kijkt opzij en zegt met een nauwelijks merkbare zucht: ‘Ik sta weer he-le-maal op Pukkelpop.’ En een paar tellen later: ‘Wat hadden we het fijn toen hè?’ Ik knik instemmend, pers mijn lippen tot een glimlach en kijk naar de contouren van de benedendijkse boerderijen rechts. Ik tuur over de daken, over de velden erachter, zoek naar een vast punt in het donker, naar een vast punt in de verte, maar de dijk is nergens hetzelfde, zorgt iedere keer weer voor een slingerbeweging, en zorgt ervoor dat ik mij uiteindelijk maar focus op de rest van het liedje, op het dubbelen én voorzichtig wegdraaien van Sylvies stem waardoor ze klinkt als een koortje, terwijl het slechts de honden zijn die meejoelen op de maat van de muziek.

Haar voorvoet komt los van het gaspedaal. De auto mindert vaart. Even lijkt het erop dat ze twijfelt, maar dan rolt ze de auto zachtjes de berm in. Nadat ze de motor heeft afgezet, zegt ze: ‘Herken je het nog?’ En ik volg haar vinger naar de plek tussen het skatebaantje en het oude gemaal. In plaats van antwoord te geven, luister ik naar de stroeve slagen van de ruitenwissers en volg ik de druppels die goud kleuren in het licht van de koplamp. ‘Daar hebben ze je gevonden,’ zegt ze dan. Ik sla mijn ogen neer, staar naar de pantoffels op het automatje, naar de kriebelsokken onder het kastje, naar de tenen die tegen elkaar aan wrijven, en begin zachtjes te huilen. En dat terwijl juist zíj alle recht heeft om te huilen. En dan komt alles eruit, een tikje onsamenhangend, maar helder genoeg om er iets van te kunnen maken. En ik zeg dat ik het moeilijk vind, dat ik er tegenop zie om het te vertellen, dat ik het telkens weer heb uitgesteld, maar dat ze het best mag weten, móet weten, omdat ik zielsveel van haar hou en nog een heel leven samen wil. En ik zeg: ‘Meestal houd ik het vol tot ergens in september. En dan loop ik vast, vast in mijn hoofd, en voel ik me opeens moe, heel erg moe zelfs. Eigenlijk is ieder jaar hetzelfde, ongeveer dan, een soort van langgerekte golfbeweging, met minstens één top en één dal, en meestal lukt het me om de schommelingen te managen. Maar soms zijn er triggers die het lastig maken, heel erg lastig zelfs, kleine of grote gebeurtenissen waardoor ik uit balans raak, en deze zomer waren het er simpelweg teveel tegelijk. En daarom zit ik nu hier, in mijn badjas, in de bijrijdersstoel, met mijn sloffen op dit matje, en wil ik alleen nog maar zeggen dat het me spijt. Heel erg spijt zelfs. Dat ik het eventjes niet meer weet, maar dat ik ermee bezig ben, dat ik eraan werk, en dat alles goed komt. Echt waar. Zeker weten.’

We blijven wachten tot het geroffel van de druppels verdwenen is. Dan stappen we uit en schuifelen voorzichtig naar de waterkant. De auto met modderspetters maakt plaats voor een glinsterend nachtwater vol wiebelige stipjes. Als de oeverbegroeiing door onze billen plat is gedrukt, en we schouder aan schouder zitten, doe ik iets wat ik lange tijd niet gedaan heb: praten zonder na te denken. Ik wijs haar op het riet dat ruist, het water dat klotst en de lantaarns die onafgebroken schitteren in het toch wel erg lage water. En dan zegt ze op melancholische toon: ‘Dit is weer een beetje zoals ik je ken. Een glimp van de versie die ik dólgraag zie.’ Ik wend mijn blik af, een tikkeltje verlegen, en zeg dat ze lief is – niet normaal lief – en laat mijn handen in de diepe zakken van mijn badjas glijden. Mijn vingers wikkelen zich om het papier heen, dat strak om het plastic zit, en ik merk dat mijn ademhaling sneller en dieper klinkt. En ook zij merkt het, want opeens vraagt ze, toch een beetje ongerust: ‘Wat ben je aan het doen?’ En ik zeg: ‘Maak je geen zorgen, lieverd.’ Gevolgd door een: ‘Het komt goed, schat.’ Gevolgd door een: ‘Het komt écht goed, schat.’ En dan glijdt haar blik van mijn lichaam naar mijn handen. Ze kijkt naar het hoopje wc-papier, de over elkaar gevouwen velletjes die ik loswikkel en het scherpe voorwerp dat ik tevoorschijn haal. ‘Het scheermesje?’ zegt ze met opgetrokken wenkbrauwen, en ik knik. En dan begin ik als een gek te graven: een kuiltje dat dieper en dieper wordt. Met mijn badjas strijk ik over de vochtige aarde, mijn knieën druk ik wit, en als mijn armen vol striemen en schrammen zitten, zeg ik vol overtuiging: ‘Ik wil het hier achterlaten. Samen met jou. Want, bedacht ik me opeens, soms is het júist goed als het kriebelt. Soms is het júist goed dat het een beetje jeukt.’

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,