papieren helden

FB

Nino

I
‘Je wil weten wat er zeven jaar geleden precies gebeurd is, hè?’

Ik knikte en zag hoe de vitrage onregelmatig wiegde in de wind. Lange tijd – hoe lang wel niet? – stonden we, tussen de (telkens weer) opbollende stof, naar het basketbalveldje te kijken. Op het veldje bevonden zich vijf jongens. Ze wisselden geen woord. Ze hadden geen tijd om te praten; alles draaide om snelheid, souplesse of een combinatie ervan. Terwijl wij zagen hoe de jongensvoeten dansten op het rechthoekige strookje gravel dat de kleuren van de oliemaatschappij droeg, en dat volledig werd omheind door gevlochten hekwerk waarvan de weerspiegeling de spelbelijning doorkruiste, vroeg ze me: ‘Zou je het heel erg vinden om me één keer in je armen te nemen?’

‘Tuurlijk niet,’ zei ik. En ik legde mijn handen voorzichtig op haar rug.

II
Toen ze jong was, had Lasha verschillende romans gelezen die haar van alles vertelden over het gebied waarin ik mij nu bevond. Ze vertelde over het ooit eens kleine paradijs vol vlezige vruchten. Over de uitdijende grenzen van het jonge imperium waaraan dit stukje grond telkens weer ten prooi viel. En over de stad die zijn naam dankte aan twee strijdvaardige broers die, volgens de overleveringen, op zilverwitte hengsten van veldslag naar veldslag reden. Lasha droomde ervan om schrijver te worden, maar nu was zij moeder zonder kind. En tikte ze – op verwoede wijze – askegeltjes in een bakje.

Ik staarde een tijdje naar Lasha. Een bezorgde plooi liep dwars over haar hoofd. Haar ogen volgden het jongetje dat dribbelde – ze monitorden hoe hij één keer stuiterde, twee keer, drie – en hoe hij erna een poging deed om de basket te raken. De sprong was prachtig, de afdruk minder.

‘Weet je,’ zei ze, ‘weet je wat zo mooi is aan zo’n doorzichtig basketbord?’

‘Nou?’

‘Soms kun je het bord niet meer zien. Lijkt het op te gaan in de omgeving.’ Ze bracht haar handpalmen naar haar wangen en leunde op de vensterbank. ‘Toch weet je precies wanneer er gescoord is. Het netje is namelijk te smal waardoor de bal eigenlijk altijd blijft hangen. Voor een paar tellen. Met een tik aan de onderkant komt het spel weer in beweging.’

III
Rond dit uur nam de hitte – in razend tempo – toe. Het knisperende geluid van gravel leek nauwelijks nog hoorbaar, en dat was vreemd, want de jongens renden onverminderd door.

‘Nino,’ doorbrak Lasha de stilte, en ze wees met het topje van haar sigaret richting het veldje. ‘Daar gaat Nino… dat jochie met die grijsgroen-gestreepte polo en die camouflagebroek tot aan zijn enkels.’

Ik zag hoe Nino de bal, met zijn vingertoppen, naar de achterlijn stuurde en vertwijfeld raakte.

‘Hij heeft alles gezien, die dag.’

Tegenover Nino stond nu een jongen met glanzend zwart haar – minimaal een meter vijfentachtig, felgroene ogen. Door wild met zijn handen te zwaaien, probeerde hij Nino uit het spel te halen en zelf de bal te bemachtigen. Dat lukte. Hij nam de bal over, dribbelde weg en merkte niet op dat Nino viel en met zijn linkerknie over gravel schuurde. Hoe groot de wond was, en of er vocht uit droop, konden we niet zien. Wel zagen Lasha en ik hoe de andere jongens – de dribbelaar uitgezonderd – naar Nino snelden.

‘Ik weet,’ vervolgde Lasha met een handbeweging, ‘dat Nino een taaie is.’ Haar gezicht was op dat moment vervuld van zachtmoedigheid. ‘In feite heeft zijn moeder hem alleen opgevoed. Dat gegeven, in combinatie met alles wat hij gezien heeft, heeft van hem een taaie gemaakt.’

IV
‘Eigenlijk weet niemand – nog steeds niet – wat er, die dag, gebeurd is.’

‘Hoezo niet?’

‘Sowieso zijn alle foto’s en video’s verdwenen.’

‘En getuigen dan?’

‘Die waren er zéker. Echte en neppe.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Zoals ik het zeg.’

‘…’

‘Terwijl hier internationale waarnemers rondliepen, waren ze opeens overal: mannen en vrouwen die iets hadden gezien. De een beschreef rondvliegende granaatscherven. De ander sprak van een simpel auto-ongeluk. Weer een ander had het over een zelfmoordenaar. Maar geen van allen herinnerden zij zich iets van ons clusterbomverhaal. Alsof wij gek waren, alsof uit onze kelen geen geluid kwam.’

Nino zat inmiddels voorovergebogen op de grond; zijn hoofd in z’n handen. De dribbelaar had zijn actie gestaakt en liet de bal op een van z’n vingers rondtollen terwijl hij zich naar de rest van het groepje begaf. Hij vroeg iets als ‘Wat is er aan de hand?’ maar leek het antwoord nauwelijks af te wachten. Door het raam zag ik een meisje het veldje oversteken en zich in de richting van Nino haasten.

V
‘Hoe was de band tussen Nino en jouw zoon?’

‘Hij is ouder geworden,’ zei ze met enigszins gesmoorde stem, terwijl ze naar Nino knikte.

‘En toen ze nog even oud waren?’

‘Toen hadden ze allebei kleine, zwarte krulletjes waardoor iedereen – die vanbuiten het dorp kwam – dacht dat ze broertjes waren. En ze hadden allebei iets schuchters; ze konden je zo’n blik toewerpen die uit een mengeling van verlegenheid en achterdocht bestond. Later, vrijwel tegen het einde, brachten ze hele middagen samen door. Met ongecontroleerde passen – van soms wel bijna een meter – trokken ze langs de flats, langs de huizen, de heuvels in. Goudgele heuvels, die hun kleuren dankten aan grote en kleine geschiedenissen. Maar zij kenden die verhalen niet. Zij kenden elkaar, en niet veel meer dan dat.’

VI
De verschillende kleuren pleister vormden een vrolijke compositie. Het meisje – dat Lasha introduceerde als “het zusje van Nino” – gaf met haar voet een klein tikje tegen de blikken verbandtrommel en stak haar handen naar Nino uit. Nino legde de zijne in de hare, en liet zich omhoogtrekken. De jongens applaudisseerden alsof er televisiecamera’s op hen gericht waren, en zochten elkaars blikken om te zien of het spel hervat kon worden.

‘Je hebt soms van die sporters,’ constateerde Lasha, ‘die kermend naar de grond gaan. Alsof ze getroffen zijn door een kernraket. Hun ene arm grijpt naar het gekwelde lichaamsdeel, het andere maaien ze hevig door de lucht. Alsof er terplekke een amputatie moet worden uitgevoerd.’

Ik knikte. Ik voelde dat ik iets moest zeggen, maar de woorden wilden niet komen.

‘Maar Nino,’ vervolgde ze, ietwat binnensmonds, ‘Nino is een taaie.’

VII
‘Zou je me iets kunnen vertellen over die dag?’ probeerde ik.

Ze reageerde met een kalm glimlachje en haalde een nieuwe sigaret tevoorschijn. Terwijl haar lippen de peuk omklemden, gebaarde ze naar een laatje links van mij. Ik trok het open en overhandigde haar het doosje lucifers. Naast het doosje lag een foto waarop twee jongens te zien waren. De jongen links droeg een cyaanblauwe zwembroek met felgele stiksels. Om hem heen golfde gras, maar dat kwam ongetwijfeld doordat de maker van de foto de camera niet genoeg stilhield. In ieder geval waren de zwarte krulletjes, die strak tegen z’n voorhoofd geplakt zaten, wel goed zichtbaar. Net als de brede grijns die ervoor zorgde dat zijn gezicht nóg voller oogde dan het al was. Rechts van hem Nino, die met een spottende blik een militaire groet bracht. De basketbal lag als een trouwe hond aan zijn voeten.

‘Die ochtend,’ doorbrak Lasha het zwijgen, ‘was de lucht vervuld van zachte geuren. Het was een heel mooie zomerochtend. De dagen erna hing er een sterkere geur – de geur van verbrande botten.’

VIII
Op de zonbeschenen muren van de flat, recht tegenover ons, stond een witte gesjabloneerde tekst in cyrillisch schrift.

‘Wat staat daar?’ vroeg ik Lasha.

De basketballers hadden een korte drinkpauze ingelast. De jongens haalden de schroefdoppen van hun bidons, dronken met gulzige teugen, terwijl Nino zijn pleisters zorgvuldig aandrukte.

‘OP OORLOG ZIT NIEMAND TE WACHTEN,’ antwoordde Lasha.

Naast de letters bevond zich het krijtsilhouet van een bokser die beide armen in de lucht steekt. Van een overwinning is nooit sprake geweest, wist ik na een aantal weken rondgereisd te hebben, maar toch was de bokser afgebeeld als een meester die triomfeerde. Zijn handschoenen droegen de kleuren van de vlag en de manier waarop zijn kaken getekend waren, verraadde een schreeuw.

‘Jij hebt een goede opleiding gehad, in een land zonder pijn, wat zou jij doen als ze op een dag voor je deur zouden staan?’

IX
Toen ik het appartement verliet, bleef Lasha tegen de deurpost geleund staan. Ze had haar armen over elkaar heen geslagen. Het was de manier waarop Lasha Ik betwijfel het… had gezegd, nadat ik haar vraag had beantwoord. Daarmee gaf ze mij het gevoel dat we uitgepraat waren. En hoewel haar plotse afstandelijkheid totaal niet rijmde met de genegenheid waarnaar zij nog geen uur eerder verlangde, en ik met evenveel vragen wegging als dat ik binnenkwam, dacht ik het ergens wel te begrijpen. Ik was immers degene die ongevraagd in haar nooit geheelde wond was gaan wroeten, en ja, natuurlijk kost dat energie. En ja, natuurlijk was zij die ochtend niet opgestaan met het idee: laat ik een willekeurige toerist van straat plukken om een spervuur van vragen op me los te laten zodat ik het verleden weer eens diep in de ogen kan kijken.

‘Ik zal de foto niet verliezen,’ zei ik haar. ‘Dat beloof ik.’ En ik wreef met de palm van mijn hand over m’n jaszak. Het geluid van een bal echode door het trappenhuis, gevolgd door opgetogen kinderstemmen, en toen opeens was het stil. Verzin ik dit? Of was dit echt?

X
Ik keek naar boven. Naar het vaalbruine beton dat vol uitgebrande gaten zat, en naar de voddige vitrage. Waar kort ervoor Lasha had gestaan, stond nu een jongen met een stoffen pilotenmuts op, met oorflappen van bont – niet passend bij de tijd van het jaar. Hij hield zijn blik een paar tellen op mij gericht, en toen ik die beantwoordde met een glimlach, lichtte hij zijn pilotenmuts op. Ik zag hoe dikke, zwarte krullen door de lucht golfden. Hoe stofslierten zich als een nimbus rond zijn hoofd verzamelden. En hoe twee zilverwitte hengsten over de heuvels van zijn sweater galoppeerden.

Opnieuw herrie in het trappenhuis, gevolgd door het klepperende geluid van slippers en een stuiterende bal. Ik zag hoe een bidon viel, en hoe een dun stroompje water zich een weg over oliegravel baande. En ik voelde hoe er in mijn zij werd geprikt.

Please, play with us!’ zei een kinderstem. ‘Please. Please. Pléáse!

Een laatste keer keek ik naar boven. Lasha was terug, alleen, met die kwetsbare glans in haar ogen. Op het moment dat ze een laatste wolkje rook mijn kant opblies, porde het kind voor een tweede keer in mijn buik. ‘OK. Listen. Your name is Michael,’ klonk het. ‘And my name is Nino.’

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,