papieren helden

FB

De echo van het gat

Ze heeft het verkeerde vak gekozen. De vraag of dat erg is doet er allang niet meer toe.

Het kaartenhuis dat leven heet houdt ze ermee overeind. Lidewij staat licht naar voren geheld en tuurt in het opengesperde gat, dat net als bij eerdere afspraken omrand is door opzichtig rood gestifte lippen. Haar onderrug protesteert.

Ze herneemt zich geluidloos en drukt haar lijf in de belofte aan de fysio: schouders naar achteren, knieën in een knik, handen vrolijk wapperen. Het gat lijkt alleen nog maar verder open te zakken. Ze weet dat het speeksel inmiddels een plasje vormt onder de teruggetrokken tong.

Zeker twintig keer al bekeek ze deze mond van binnen.

Ze zag hoe het vlees van tint veranderde, de huid verslapte, blaasjes verschenen en verdwenen.

Van elke vulling herinnert ze zich het engelengeduld dat ze toch weer wist op te brengen, de geruststellende woorden die meer effect hadden dan ze zelf in staat was te geloven.

Ik ben er om je te beschermen, echte pijn gaat door je merg, dat is anders, over een paar minuten sta je alweer buiten, ik zweer op het graf van mijn vader dat je zo meteen met een kloppend hart opstaat uit deze stoel.

Haar vader is gecremeerd. Zijn as staat op de kast in de hal geduldig op verstrooiing te wachten in een kitscherige terracottavaas. Ze heeft hem in een kelk laten gieten, beschilderd met de Griekse tovenares Circe. Het ding doet het werk van een talisman, haar patiënten vertellen de assistent opgewekt dat ze erbij wegdromen. Hij zou zich een bult lachen.

Het gaat haar makkelijk af. De leugentjes, het secure herstelwerk. Te makkelijk, dat is het ’m nou net. Ze heeft een vaste hand. Het helpt niet om daar trots op te zijn.

Een lerares rekent zich toch ook niet rijk als haar klas zich fatsoenlijk gedraagt?

Veel patiënten vinden het wel nodig om voor haar te jubelen.

In de digitale werkelijkheid overlaadt een volledig overschat publiek tribunaal haar met krankzinnige sterrenregens en veel te dikke uitroeptekens.

Ze vindt het abject, oneerlijk, eendimensionaal.

Lidewij moet desondanks toegeven dat zoiets bespottelijks het gemakkelijker maakt om aan personeel te komen. Ze melden zich regelmatig, de veulentjes vol bewondering. Medewerkers die ze ziet komen en gaan, vrolijke types die wél in staat zijn om gevolg aan zichzelf te geven.

De afstand tussen haar en de steriele apparatuur groeit met de dag.

Het kantelpunt komt vaak na de lunch, als ze er nog net op tijd aan denkt om haar Leuker kunnen we het niet maken-playlist aan te zetten. Norah Jones, Mary J. Blige, Aretha Franklin. Ze zorgen ervoor dat de tijd milder door haar opdringerige bewustzijn heen doucht en haar plichtsgetrouwe lichaam verdooft.

Zover is het nog niet. De rode lippen zijn pas de eerste van vandaag.

Lidewij’s ranke linkerhand bestuurt geroutineerd de weerhaak tegen tandplak, de curette. Het namaakdaglicht van de ok-lamp weerkaatst op het goud van haar trouwring.

Met rechts stelt ze de mondspiegel scherp op de vlekken.

Een broeierig gebit, zoals de meeste na een jaar of vijftig.

Met natuurlijke en daarom des te effectievere destructiedrang krabt ze de witte laagjes net te hard weg, herhaalt het verhaal over stokeren en pas op voor ontstoken tandvlees en verzwijgt dat deze reeks botte kiezels nog hooguit tien jaar stand zullen houden in de kaak.

Net als al die andere keren liegt haar slachtoffer in woordloze klanken dat ze het advies op zal volgen. Dat is hun pact. Ze kan het declareren.

Lidewij laat haar ogen over haar werk glijden en zucht verkapt. Het diepe rood dat de malaise aan de buitenkant maskeert laat overal sporen achter: op de vergeelde tanden, op haar pas aangeschafte instrumentarium, op de wit-rubberen – godzijdank! – handschoenen en jawel, er zit ook een veeg lipstick op haar mouw.

Trouwambtenaar had ze moeten worden, vertegenwoordiger van duurzame ecologische oplossingen zou haar jarenlang plezier hebben geboden, uitvaartbegeleider desnoods. Of, nu ze zichzelf toch toestaat om te fantaseren: beeldhouwer. Vormen bevrijden waar alleen zij het bestaan van vermoedt, materialen op sokkels zetten omdat die de essentie van het bestaan belichamen, substanties afstoten tot al het overbodige voorgoed tussen vuilnis composteert.

Dan gebeurt er iets met haar. De grond waar ze op staat verandert, elementaire deeltjes onder haar huid nemen de regie. Een kracht balt zich in haar schouders samen.

Met voorzichtige slagen komen haar vleugels in beweging. Alsof ze niet anders gewend is.

Lidewij laat de routine zijn werk verder doen en stijgt op.

Ze gaat omhoog, het doolhof in. Met haar lichtste tred huppelt ze in een oogwenk over de eindeloze traptreden van de Escher-poster aan het plafond.

Pas op, niet te ver, maant ze zichzelf. Een korte route.

Ze zoekt een comfortabel plekje, een tree waar ze alles op haar gemak kan bekijken. Daar zit ze dan.

Tussen de hoeken en tunnels en wegen en vormen die een uitweg in de platte werkelijkheid weten. Ze vertelt zichzelf bemoedigend dat ze de vrouw met haar lippen eindelijk observeert, dat het hier volstaat om te zien. Lidewij laat haar ogen glijden, tot ze bij het gebied komt dat haar al vanaf het prilste begin van haar loopbaan meer vertelt dan ze in staat is om professioneel op te vangen.

Een gebied waar het gaat over irrationele motieven in een taal die nog niemand heeft leren spreken. Nu dan, ze mag.

Lidewij neemt waar.

Ze ziet.

Het mens in de stoel. De handen.

In de schoot kleven opgezwollen vingers tegen een te strakke jeans. De handen verraden dat dit lijf de kamer wil mijden, dat het zich onbeschermd waant, dat er wel degelijk een grens wordt overschreden in een gevarenzone.

Het grijpt Lidewij aan.

Ze probeert de schoot, de handen, het gestel met haar blik van bovenaf te kalmeren en is zich bewust van haar onmacht, de macht der gewoonte.

Tot haar verrassing bewegen de armen. Het lichaam herpakt zich.

Het mens legt haar vingers op haar buik, vouwt ze eenvoudig in elkaar, ademt in een onopvallende cadans. Een soort van vrede dan toch. Dit.

Het lijkt of de inhoud van de mond het ook zonder haar aandacht af kan.

Ze laat de gezwollen handen met opluchting gaan, licht bezorgd over wat haar vandaag nog meer te wachten staat. Ze voelt zich kwetsbaar, onwennig.

Bij het volgende paar vermoedt ze een dagelijks leven van controle, aangemoedigd door een toetsenbord dat het de hele dag om aandacht vraagt.

De kromme vingers kriebelen, trillen, grijpen en wrijven beurtelings ritmisch over een indrukwekkend kneedbare duim. Het zijn dolle wespen op een doorgebakken zomermaal, beestjes die bewegen als muziek. Leg je er een viool onder, dan ontpoppen Vivaldi’s vier seizoenen zich vanzelf. Had ze maar een viool.

Lidewij doet een voorzichtige poging om te verzitten, de stenen van Eschers trap zijn hard.

Ze vergeet de stijfheid acuut als ze gewaarwordt dat de linkerhand van een volgende patiënt tergend langzaam naar het zoele gebied tussen zijn benen schuift.

Even lijkt het of er geen verschil bestaat tussen zijn zoele gebied en het hare. Een vochtig moeras waar ze in weg wil zakken.

Terwijl zij naast hem staat en met haar dunste boor de vier-acht uitholt, groeit de bult in zijn broek uit tot iets dat elk moment open kan barsten. Ze schrikt onwillekeurig en schiet uit, voorkomt dan nog net op tijd dat ook zijn vier-zeven in een krater verandert.

Hij schreeuwt verontwaardigd, ze werpt hem nuchter tegen dat hij zijn gebit te lang heeft verwaarloosd. Schuldbewust trekt hij zijn gat weer voor haar open.

Met flauwe teleurstelling constateert ze van bovenaf dat er tussen zijn benen geen bult meer te bekennen valt.

De gevulde kies verlaat mopperend haar stoel, ze ziet vanaf de trap de middelvinger die ferm omhoogschiet achter haar rug.

Nog maar net heeft ze gedacht dat hij de vinger wat haar betreft mag breken, of hij schreeuwt het weer uit.

‘Wat gebeurt er! Mijn vinger, het is mijn vinger!’ echoot het gat.

Ze is blij met haar plekje, veilig hoog boven zijn dichte donkerbruine kruin. Op vlakke toon maant ze hem om plaats te maken voor de volgende patiënt, voor zijn hand moet hij bij de huisarts zijn.

De volgende. Een meisje, hooguit acht. Haar grote snijtanden verraden dat ze de rest van haar gebit nog gaat wisselen. Haar armen zijn nog niet lang genoeg om zich stevig aan de stoel vast te grijpen, wat ze overduidelijk wil. De vingertjes trillen onvast. Ze doen iets met de ruimte om hen tweeën heen, lijkt het. Het licht in haar operatiekamer verandert van wit naar donkergeel en vertroebelt steeds dichter.

Lidewij vraagt zich af of ze dit ooit eerder heeft meegemaakt. Ze loopt naar de schakelaar en klikt, aan uit aan. Het helpt niet.

Ze grijpt met beide handen naar haar hoofd. Onder de huid van de stramme vingers bijt angstzweet in het zwerende wondje op haar voorhoofd. Ze tast, drukt, wrijft en wil toegeven aan de neiging om zichzelf weg te krabben, fijn te knijpen.

Wat heeft ze nodig om te zien dat al deze handen ook de hare zijn?

Dat ze haar dag in dag uit in hun aura toelaten, zweet laten stromen, reserves opzijzetten, afhankelijk zijn van hoe haar pet staat?

Ze staat op van de trap, in één sprong is ze terug. De grote ogen van het kleine meisje volgen haar op hun hoede, de lippen vormen een met klem gesloten spleet.

Lidewij weet niet wat ze moet doen. Het enige dat ze kan bedenken, is iets doen wat ze niet kan weten. Ze draait zich om en begint zachtjes voor het kind te zingen.

Every breath you take, every move you make, every bond you break, every step you make, I’ll be watching you.

Voorzichtig reikt ze uit naar de kleine meisjeshanden bij de stoel en houdt zichzelf even heel stevig vast. Het trillen stopt.

Opgelucht buigt Lidewij zich weer over het gat en kijkt, ze tuurt in de ongekende diepte.

Vanavond gaat ze een nieuwe playlist maken, ze weet al hoe hij heet.

Flying to the moon and back.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,