Het kostte enige tijd voordat het stampende geluid van de treinwielen op het spoor de plaats innam van dat van de claxon en het schakelen tussen versnellingen, van dat van drukke straten die altijd vol auto’s zijn. Maar net besefte ik dat dat geluid langzaamaan stilletjes in mijn gedachten en herinneringen is gekropen. Net als alle andere dingen die hier, voordat ik het me realiseerde, tussen mijn hersencellen zijn gekropen.
‘Mag ik hier zitten?’
Ik kijk in de blauwe ogen van de vrouw die naar de zitplaats naast mij kijkt. De stugge volharding in de eindeloze vragen die de mensen hier stellen is niet langer irritant. Ik glimlach zoals de mensen hier en plak mezelf tegen het raam om voor haar plaats te maken.
De weiden en groene velden die langsglijden herinneren me eraan dat ik reis. Van de ene stad naar de andere. Van de ene mens naar de andere. Iets ovaals nestelt zich achter mijn borstbeen, als een onzichtbare bal die met me meereist, waar ik ook ga. Naar een feest, een bed, in een trein, bibliotheek, winkel of waar dan ook. Elke keer als ik me aankleed en in de spiegel kijk, ben ik bang dat men die slecht gevormde bal kan zien. Een bal die het moeilijk maakt om die wereld en de mensen daarin te omarmen. Elke keer als ik lach of wanneer ik me verdrietig voel, wordt de bal zwaarder.
Een paar minuten later ben ik bij mijn winkel. Het is een winkel vol gebruikte kleding, gebarsten borden, lepels die in vele monden verzonken zijn geweest en kettingen die jaren zijn bewaard. Elke keer als ik er over de drempel stap, word ik overvallen door kleurrijke geesten die zich hebben gevestigd in de tweedehands voorwerpen en die de ovale bal steviger aandrukken.
Ik houd van mijn winkel. Ik vind het leuk als een oude mevrouw haar vintage geplooide rok die haar niet meer past naar mij brengt. Ik vind het leuk als een tienermeisje de poppen uit haar kindertijd brengt. Of als een oude eenzame man zijn witblauwe porseleinen servies geeft omdat het hem aan zijn overleden vrouw herinnert terwijl hij probeert een nieuw leven op te bouwen. Ik vind het leuk als mensen hun dingen waar ze ooit van hielden in mijn winkel laten staan en zelf vertrekken. Vrijer en lichter. En als ze weg zijn, druk ik mijn neus in de rokken, knuffel de poppen, kijk naar de barsten in de borden en hoop dat die spullen zonder de angst van het eindigen verder kunnen blijven leven. En dan verkoop ik deze verdroogde liefde aan hen die net als ik van tweedehands dingen houden.
Als ik de deur van de winkel open, zie ik een brief op de mat liggen. Uit de drie rode kruizen maak ik op dat deze van de gemeente is. Brieven van de gemeente bevatten nooit een goede boodschap. Of het zijn rekeningen, of het gaat over nieuwbouwprojecten. Ik maak ze nooit meteen open. Ik pak hem op en neem ’m mee naar de kassa.
Binnen hangt zoals altijd een vreemde geur, een combinatie van hout, wasmiddel en zweet. Vanachter de kassa heb ik zicht op de judasbomen die op vijftig meter staan te wuiven. Al zoekend naar zonlicht zijn de stammen gebogen. Ieder uur van de dag tonen ze een ander soort schoonheid: de paarse gloed op de bladeren en stammen in de ochtend, het oranje licht in de avond.
Ik zet de waterkoker aan en pak het blauwe kopje dat ik ooit in de overdekte bazaar van Tabriz heb gekocht. Een keramieken dat op een paar plaatsen is gebarsten. Altijd als ik naar dit kopje kijk, kriebelt de geur van de bazaar in mijn neus: een mengsel van kurkuma, kaneel, kruiden, boswilglimonade, vochtige kelims en handgeknoopte tapijten die ruiken naar vers geschoren wol. Ik ben weer het roodharige zeven jaar oude meisje dat door haar moeder wordt meegetrokken. Moeder kijkt voor zich uit en neemt grote stappen. Het meisje zuigt alle geuren op en kijkt naar de kleuren van de gedroogde wilde bloemen. Ze kijkt naar alle kleine winkels in de overdekte bazaar, naar de verkopers, mannen van middelbare leeftijd met gekleurde jasjes, dikke buiken en een frons op hun gezicht. Het meisje wil daar eindeloos blijven kijken en ruiken. Maar moeder denkt aan het avondeten. Ze wil de groenten en het fruit, die onder de modder zitten, kopen en dan zo snel mogelijk naar huis. Moeder houdt niet van de blikken van de mannen op de overdekte bazaar, en als ze de kruiden heeft gekocht die ze nodig heeft wil ze zo snel mogelijk weg, weg van deze vreemde stilte. Het meisje hoort het geklapper van de duiven die per ongeluk de overdekte bazaar zijn binnengevlogen en de weg kwijt zijn. Ze hoort het ‘Kom binnen!’ dat de verkopers af en toe uitroepen.
Ik word weer het meisje dat met vader naar de fijne tapijtpatronen kijkt op de tapijtmarkt. De tapijten die op elkaar liggen en door de verkoper worden omgeslagen als de pagina’s van een groot kleurboek. Zonlicht schijnt door de gaten van het gebogen plafond. Zonder te luisteren naar vaders uitleg over het onderscheid tussen handgeknoopte en machinaal vervaardigde tapijten staart ze naar de kralen van zijn amberkleurige bidketting en denkt ze aan het lekkere eten dat ze straks samen met hem zal eten in een café in een verlaten hoek van de bazaar. Ze denkt aan het krakende geluid van kraakbeen tussen haar tanden van het stuk vlees dat vader aan haar geeft. Ze denkt aan de rode ogen van vader als hij in rauwe uien bijt, aan het brandende gevoel in haar keel na het drinken van een koude, sprankelende Ayran en aan zijn glimlach.
Zo gaan mijn dagen voorbij. Ik drink mijn thee, repareer kledingstukken, beantwoord e-mails en plaats foto’s van de nieuw binnengekomen spullen op sociale media. Soms verzin ik een verhaal bij de spullen en hun vorige eigenaar. Was het een jonge vrouw die naar een warm land wilde verhuizen waar grijze wolken haar niet meer zouden kunnen achtervolgen? Was het een puber die geen zin meer had in zijn kinderachtige spullen? Waarom hebben ze hun spullen willen verkopen? Was het omdat ze geen ruimte in hun hart, hoofd of huis hadden? Wilden ze er iemand anders blij mee maken? Ik schrijf deze verhalen op zodat ik ze later aan een klant kan vertellen. Vooral aan die klant die niet uit pure noodzaak naar mijn winkel komt, maar uit plezier naar nieuwe vondsten speurt. Of aan de klant die nieuwsgierig is naar de verhalen achter zijn nieuwe spullen.
Ik maak de envelop van de gemeente open. Mijn Nederlands is nog niet zo goed dat ik direct begrijp wat er staat. Na twee keer lezen concludeer ik dat het zwaaien van de judasbomen niet voor niks was. Ze zullen worden omgezaagd omdat ze oud en ziek zijn geworden. De gemeente is bang dat hun takken zo meteen op de hoofden van de voetgangers kunnen vallen.
‘Godver...’ mompel ik.
Ik heb nooit begrepen waarom de mens belangrijker is dan wie of wat dan ook. Waarom draait alles om het geluk van mensen? Wat hebben we Moeder Aarde aangedaan dat haar bomen gekapt moeten worden om te voorkomen dat ze op onze hoofden vallen?
Ik schud mijn hoofd, zucht diep en stop de brief in de zak van een van de broeken die ik aan het repareren ben. Alles wat met bomen te maken heeft kan ik niet weggooien.
Ik herinner me die keer dat ik zelf voor het eerst iets in de zak van een tweedehands broek vond. Ik werd er blij van hoewel ik niks van het handschrift begreep. Het zien van andermans handschrift op een oud stukje papier was alsof ik even in het leven van iemand anders hoorde.
Ik hoor het luide zwaaien van de judasbomen. Het lijkt alsof ze een gedicht fluisteren in een taal die ik niet ken. Het klinkt niet verdrietig. Blijkbaar weten ze nog niet wat hen te wachten staat. Maar ook wij lopen, eten, slapen, dansen, drinken en lezen poëzie totdat de rampspoed ons treft. Totdat onze geliefde ons verlaat of sterft, we werkloos worden, tot ons huis afbrandt of onze schulden opeens te hoog zijn. Tot ellende ons plots overvalt, eten, slapen en lopen we gewoon op straat, alsof er niks aan de hand is. Als we een brief krijgen waardoor ons leven overhoop wordt gegooid, is alles anders. Maar zolang er geen brief is, of tenminste geen leesbare brief, is er niks veranderd. De bomen zingen en zwaaien nu nog zorgeloos. Op hun takken nestelen zich gewoon vogels. Er liggen al een paar eieren of er leven zelfs al een paar kuikens in de nesten.
Het geluid van de deur brengt me terug naar mijn winkel. Anna is een bekend gezicht. Ze heeft haar grote glimlach op en zegt: ‘Hoi!’
Anna is een kleine en tengere vrouw die altijd op zoek is naar danskleding. Haar lichtbruine haar zit warrig. Ik vind het leuk hoe zorgeloos haar tred is. Meestal heeft ze iets groens aan. Ze loopt direct naar een rij vol lange, kleurrijke jurken en komt met armen vol bij de kassa aan. Ze begeleidt een dansgroep met andere vrouwen en mannen van haar leeftijd. Ze doen aan Europees volksdansen. Als ze over dans praat, schitteren haar ogen. Ik ben altijd een beetje bang om met haar te praten; ze heeft me verteld dat ze slecht hoort en om iemands woorden te kunnen begrijpen, moet de ander langzaam spreken zodat ze naar de bewegingen van diens lippen kan kijken. Als Anna naar mijn lippen staart, word ik nerveus. Toch houd ik ook van de kalme gesprekken met haar. Ik kijk naar de aders die over haar voorhoofd lopen en haar lichte zomersproeten onder een laagje foundation.
Anna is een van die mensen aan wie ik altijd het verhaal probeer te vertellen van de kleding die ze koopt. Ik hoop dat ze op een dag als ik me lelijk, moe of verdrietig voel, spontaan bij me langskomt. En dat ik haar dan alles vertel. Vanaf die dag kunnen we dan iets anders dan ‘Hoe is het?’ of ‘Fijne dag nog!’ tegen elkaar zeggen. We zullen beste vriendinnen worden. Beste vriendinnen die niet altijd aardig tegen elkaar zijn maar soms ook onaardig, irritant en gek.
Sinds ik hier ben, is het meerdere keren voorgekomen dat ik mijn armen wilde uitstrekken om iemand vast te pakken. Maar de gedachte aan de consequentie zorgt ervoor dat ik mijn armen uiteindelijk over elkaar leg. De gedachte dat die persoon mijn armen zal afhakken omdat ik een verkeerd woord zeg of me raar gedraag. Een mooie vriendschap, een paar mooie herinneringen en dan verlaat je elkaar. Zoals bij alle vriendschappen die ik niet meer heb. De vrienden van de basisschool die me op de middelbare school of universiteit niet meer kenden. Vrienden die na hun verhuizing, na of tijdens een intense relatie geen zin meer hadden in een oude vriend.
Anna stopt de kleren in het katoenen tasje dat ze altijd bij zich draagt. Ze haalt een hand door haar haar en kijkt me met die grote glimlach aan. Ze is iemand wier hart in haar ogen zit. Haar groene ogen kloppen hard, als een bos van licht. Ik bedenk een vraag die het begin van een gesprek zou kunnen zijn. Een normale vraag: ‘Wat ga je vandaag doen?’, ‘Hoe is het met je werk?’
Voordat ik iets kan zeggen, is ze al weg. Ik kijk haar na en mijn blik valt weer op de bomen met hun dansende bladeren. Ik ren de winkel uit, Anna achterna en roep haar, hard. Ze draait zich om en kijkt me aan. Ik houd haar arm vast en zeg: ‘Wacht alstublieft even.’
Ik ren naar de judasbomen en raap een paar verse bladeren op. Daarna leg ik ze tussen de kleren die Anna net heeft gekocht. Ze kijkt me verbaasd aan en begint te lachen.
Langzaam zeg ik: ‘Ze zullen worden omgezaagd. Deze bladeren zijn voor jou. De laatste bladeren van een boom.’
Zonder op haar antwoord te wachten, ren ik terug naar mijn winkel.
Ik weet zeker dat ze denkt dat ik gek ben. Vooral met die rare woorden: ‘De laatste bladeren van een boom.’
Ze schudt vast haar hoofd en trekt de bladeren weer tussen de kleren vandaan.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.