papieren helden

FB

Verdrijvingsvlak

Ik krijg het altijd voor elkaar om tussen onuitstaanbare mensen terecht te komen. In de trein zoek ik een stiltecoupé op om irritaties te vermijden, maar daarmee bereik ik het tegenovergestelde.

De coupé is benauwd. Schuin tegenover me zit een jongen van rond de twintig jaar wijdbeens op zijn iPad te staren. Op de zijkant van zijn broek staat daily paper. Maar hij leest geen krant, hij tuurt naar een scherm.

Aan de andere kant van het gangpad zit een vrouw te telefoneren. Ik kijk haar aan, wijs op het woord ‘stilte’, en ze bevriest middenin haar zin. Ze murmelt nog wat, kijkt weg en laat de telefoon in haar handtas glijden. Ja, ik kan boos kijken.

De vrouw lijkt gemodelleerd naar de jaren twintig, met haar mouwloze jurk en haar bobkapsel. Ze heeft een soort witte damsteen op haar arm, waarschijnlijk een medicijnkastje. Een slim chemo- of hormoonpompje. (Ze kunnen veel meer, tegenwoordig.) Het zou ook de aanstuurknop kunnen zijn van een robotarm. Zoals ze stopte toen ik haar vermaande, en zoals ze voor zich uitstaart – ik kan haar nu niet meer anders dan als robot zien.

De trein is Amsterdam nauwelijks uit of hij staat alweer stil. Geen omroepbericht, geen conducteur. Dus wat moet ik anders dan mezelf weer vermanend toespreken: nog een kind, lijk ik, een kind van bijna 50 dat haar kersenyoghurt van een dienblad laat glijden zodat de hele keuken onder de roze drek zit; een kind dat de deur tegen haar eigen hoofd dichttrekt; dat haar tenen keer op keer blijft stoten aan de poten van de keukenstoelen.

Toen ik twintig was liep ik tegen een lantaarnpaal op en liet ik me nog wijsmaken dat zoiets charmant was. Maar het is niet charmant, dat was het toen al niet, het is onvolwassen.

Normaliter heb ik een boek bij me, nu niet. De biografie van Susan Sontag heb ik net uit. Het ging over metaforen, natuurlijk, en over Freud, camp en fotografie (het gaat me om de ideeën) – maar ook over Susan en haar moeder, over het sterfbed van die moeder.

Dus vanochtend dacht ik terug aan mijn eigen moeder en besloot: tijd om weer eens naar Den Haag te gaan. Vervolgens kwam dat bericht dat het Bronovoziekenhuis de deuren had gesloten. Dan maar naar het Gemeentemuseum, het strand, de Dennenweg. Het besluit was genomen.

De trein staat nog steeds stil. Ik heb geen boodschap aan de jongen en de robottin, ik ben aangewezen op mezelf en op het uitzicht. Volkstuintjes. Voor sommige mensen zal het ongetwijfeld heilzaam zijn. Moet je je voorstellen dat je daar in je broekpak tussen de radijsjes staat. Niet uitkijkend op een weiland of iets dergelijks, maar op een heuvel met bovenleiding, op een gele wand met een dubbele rij ramen en hoofden. Ik herinner me iets uit een horrorfilm: een trein die schuddend uit beeld rijdt, met het troebele gezicht van een spook achter het raam. Ik staar in dubbel glas en zie mezelf.

Daar zit ik dan in een stilstaande Intercity naar Den Haag. Ik had er lang over gedaan om de moed te verzamelen. Want zo dapper ben ik niet. Nooit geweest. Altijd dralen. En ineens ben ik ouder dan m’n moeder ooit is geworden.

In een Franse roman kijkt een meisje van vijftien in de spiegel en ziet een geruïneerd gezicht. Toen ik dat las was ik zelf ook vijftien, ik dacht: zo vroeg rimpels, wat een pech. Maar het ging natuurlijk niet over rimpels. Ik was jong oud en bleef toen stilstaan. Te vroeg volwassen en te laat volwassen zijn twee kanten van dezelfde munt.

De twintiger tegenover me pakt zijn linnen rugtas en haalt er een plastic bakje uit. Worteltjes en radijsjes. Het is maar goed dat hij in de stiltecoupé zit, want worteltjes eten en praten, daar ga je van hoesten. Er komt ook een zakje pitten tevoorschijn. Hij grabbelt in het zakje, kiept zijn hoofd naar achteren en giet het spul uit zijn tuithand in zijn mond. Er vallen zonnebloempitten op zijn schoot en op de vloer. Monsieur doet of hij het niet ziet, begint te knagen en richt zijn blik weer op het scherm.

Het Bronovoziekenhuis is gesloten. Waarom zou je ook teruggaan naar een ziekenhuis waar iemand ooit is doodgegaan? Een sterfbed is gewoon een bed. (Hoeveel mensen sterven er gemiddeld in één ziekenhuisbed? Dat moeten er minstens 500 zijn, voordat het bed kan worden afgeschreven.) Het idee dat op die plek iets moet worden gedaan of gedacht of gevoeld, komt voort uit magisch denken, en is dus een sentimentele, kwalijke –

Ineens word ik in m’n schouder geprikt. Ik schiet omhoog en draai me om, klaar om een tik uit te delen. Het is de robotvrouw, ze deinst terug. Of ik misschien weet waarom de trein stilstaat? Nee, natuurlijk weet ik dat niet, hoe moet ik dat weten? Robotvrouw druipt af.

Mijn moeder deed het ook wel eens, als ik dromerig was, me met een wijsvinger wakker porren. Ze vond het belachelijk dat ik dan als door een wesp gestoken reageerde. ‘Als je daar niet tegen kan, zo’n speldenprikje, dan moet je echt naar de psychiater.’

De wortelvreter staart nog steeds naar zijn iPad. Wacht. Het is geen iPad maar een e-reader. Dan is hij iets minder erg dan ik dacht.

Zit ik hier in een stilstaande trein, zonder boek. Lezen is een serieel monogame bezigheid: twee boeken tegelijk lezen, of zelfs direct na elkaar, voelt als vreemdgaan. Het is een relatie en die moet je netjes afronden.

Susan Sontag vloog van New York naar haar stervende moeder in Hawaii. Moeders met volwassen dochters, die relatie schijnt gecompliceerd te zijn. Sontags moeder haalde haar dochter op van het vliegveld, slechts een paar dagen voor ze stierf. Susan was verontwaardigd dat ze geen kus kreeg. Begrijp je het niet? vroeg haar vriendin Annie Leibovitz later. ‘Wat een krachtsinspanning moet je moeder geleverd hebben om je op te halen terwijl ze stervende was. Ze heeft op je gewacht.’

De trein staat nog stil. Ik heb geen haast. Ook mijn overbuurman heeft geen haast, lijkt het.

‘Jij hebt zeker ook geen haast?’ vraag ik hem.

‘Momnom...’ Hij cirkelt met zijn wijsvinger, wijzend naar zijn wangzak. Eerst de mond leegmalen, heel verstandig.

‘Je ziet er althans niet uit alsof je naar het sterfbed van je moeder afreist.’

Hij spert zijn ogen open.

Meestal voer ik een koude oorlog tegen de mensen om me heen, maar nu even niet. Het is die e-reader, die levert hem een sprankje sympathie op.

De jongen kijkt verbaasd, bijna paniekerig.

Ik moet lachen. ‘Was het zo erg, wat ik zei?’

Nee. Er zit hem iets dwars. Het zijn die worteltjes, hij heeft zich erin verslikt.

Wat te doen? Ik kijk om me heen, robotvrouw kijkt ook al zo ernstig. De jongen maakt een persend geluid, hij slaat tegen zijn borst, zijn gezicht wordt roder, zijn ogen groter.

Tijd is van rubber. Soms ontstaat er tussen de seconden ruimte om de zaken te overdenken. Ik constateer hoe ik een fractie van tevoren wist wat er stond te gebeuren: met die kersenyoghurt vanochtend, met de treinreis naar Den Haag, en ook nu, met die jongen tegenover me.

Hij buigt voorover, klemt zijn armen om zijn middel, alsof hij er iets uit wil drukken. Zou ik moeten proberen het stuk wortel uit zijn keel te peuteren? Nee, dan maak ik het waarschijnlijk erger.

‘Gaat het?’ klinkt de bibberstem van robotvrouw.

De jongen draait zich naar de vrouw en dan weer naar mij. Hij kijkt me aan, met zijn uitpuilende ogen.

Ik ben onzichtbaar: mensen registreren me als obstakel, zoals je uitwijkt voor een verdrijvingsvlak. Maar nu kijkt deze jongeman me aan. Hij denkt waarschijnlijk: het kan toch niet waar zijn dat het gezicht van dit mens het laatste is wat ik zie in mijn leven?

Toch denk ik niet dat-ie hier dood neervalt. Mensen wachten altijd met doodgaan tot ze alleen zijn. Ze wachten tot je komt, dan wachten ze tot je weer weggaat. En dan gaan ze dood.

De robotvrouw staat op, haar mechanische arm zwiept en landt op de rug van de jongen, tussen de schouderbladen, nog een keer, nog een keer, en nog een keer, harder nu. Dan vliegt het stuk wortel zijn mond uit.

‘Zo,’ zeg ik. ‘Zo.’ Wat had ik er vroeger een hekel aan als mijn moeder dat zei. Hoezo ‘zo’? En nu doe ik het zelf. Gelukkig wordt mijn faux pas overstemd door het blaffen en gieren van de twintiger. Het klinkt onsmakelijk, maar daar heeft een robotvrouw natuurlijk geen last van; zij gaat naast hem zitten en legt een arm om hem heen. Alsof het een kind is dat getroost moet worden. Beetje overdreven.

De trein zet zich in beweging.

Als ik in Den Haag aankom, ga ik een nieuw boek kopen.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,