Toen ik vanaf metrostation Maashaven tussen de auto’s door de Putselaan overstak, zag ik dat de wederopbouwflat waarin jij woont beklad was. Zo’n twintig meter boven de grond had iemand een anarchistenteken gespoten. Ter hoogte van de zevende verdieping prijkte een cirkel met een A op de muur, de rechterpoot van de letter droop dreigend naar beneden. Degene die dit had aangebracht moest een ervaren klimmer zijn. En hij had gevoel voor humor: ‘Pak me dan’ stond in grote, uitdagende letters boven het teken.
Ik bleef even staan. In de stille, grauwe straat waar het afval uit de containers puilde. Meer nog dan hoe die A op de flat kwam, vroeg ik me af wanneer die erop was gespoten. Had het te maken met de rellen die afgelopen week in dit deel van de stad hadden plaatsgevonden? Of was het me gewoon niet eerder opgevallen? Die zwartgeblakerde vuilnisbak stond er misschien ook al langer?
Sinds een maand was Nederland weer op slot. De bibliotheek waar we vaak samen gingen werken, was door de pandemie gesloten. Veel mensen werkten thuis. En ik schreef soms een dagje bij jou, zodat ik even van de kinderen weg was.
Vorige week had je me verteld dat de flat waarin je woonde sinds enige tijd eigendom was van een Chinees bedrijf. Gek idee dat dit vriendelijke jarenvijftigflatgebouw, met veel glas en zachtgeel geschilderde balkons, buitenlands bezit was.
Ik had je gevraagd of je huisbaas niet eens iets moest doen aan de vochtplekken in de badkamer, die spectaculaire vormen hadden aangenomen. Je douchte tussen de grijze schimmelvlaktes en bruinrode kraters. Je haalde je schouders op. Bij je huisbaas viel niet veel aan te kaarten, zei je. Die zat in China en alle communicatie verliep via een algemeen e-mailadres. Het leek je niet veel te kunnen schelen. Of misschien had je je erbij neergelegd. Je moest een boek afmaken, je kon je niet overal over opwinden.
Van de intercom deed alleen de spraakfunctie het nog. Vanaf de negende kwam je met de lift naar beneden om me op te halen. We omhelsden elkaar. Het was tegen de regels, maar, vergoelijkte ik, vanochtend had ik een zelftest gedaan omdat mijn moeder voor Essie kwam zorgen.
De versiering die vorige week nog in de lift hing was weg. Iemand had de boel wat willen opvrolijken en dat leek leuk, zei je, tot de kerstlichtjes waren geroofd en er onder de zilveren slinger een briefje hing met ‘wil die klootzak die de lampjes eraf heb gehaald die gvd terughangen’.
We gingen naar jouw kraaiennest op de bovenste verdieping, een plek van warmte en licht door de flakkerende gaskachel, het grote raam en niet te vergeten door jou. Eerst espresso, die jij behoedzaam zette in een eenpersoonskoffiepotje waarvan de knop van de deksel was afgebroken. Ik praatte over Essie en Gijs die te veel achter beeldschermen zaten, en over mijn man die het afgelopen halfjaar van schrik twee zeilboten had gekocht, opknappers, die in een jachthaven in een randgemeente lagen. Jij vertelde over je geliefde in Parijs en over het verlangen naar avontuurtjes en reizen. We spraken over onze burn-out of bijna-burn-out en over hoe andere schrijvers deze tijd doorkwamen, al die uren achter hun schermen.
We gingen aan het werk. In opdracht van de Rotterdamse Verhalenbank, een project waarbij bekende Rotterdammers op zoek gingen naar hun roots, schreven we een artikel over onze voorouders. We wilden elkaar interviewen. Maar voordat we iets zinnigs te vertellen hadden, moesten we eerst meer te weten komen over ons voorgeslacht.
Al na twee telefoontjes wist jij te vertellen dat je van moederskant afstamde van de marrons, die in Suriname de slavernij hadden overleefd door van de plantages te vluchten en te overleven in het oerwoud. Jouw over-over-grootmoeder wist alles van geneeskrachtige planten en onzichtbare wegen in het bos. Ze leefde met de natuur, in plaats van die naar haar hand te zetten, bomen te kappen of op grote schaal grondstoffen te roven.
Ik belde mijn ouders en mailde het stadsarchief. Het leverde weinig op. Ik moest het doen met de vage herinneringen van mijn vader aan zijn grootmoeder die een kruidenierszaak in een zijstraat van de Nieuwe Binnenweg bestierde. Hij was er zelf nooit geweest, zei hij. Van mijn moeder hoorde ik dat een van haar opa’s onderdirecteur van de gasfabriek was geweest. Haar andere opa werkte als hogere ambtenaar bij het gemeentelijk slachthuis. ‘Bij ons thuis,’ zei ze ‘werd een baan als ambtenaar als het hoogst haalbare gezien.’
We puzzelden onze verledens bij elkaar. Bibliotheken en archieven waren dicht. We googelden, belden en zaten vooral aan je tafel over andere dingen te praten, met de gaskachel hoog. Over waar we zouden willen zijn (in een huisje op het platteland, hoe fijn zou een tuintje zijn), over schrijvers die prijzen wonnen, over het verlangen naar dutjes en vakantie.
Aan het werk, zei je en je ging op je bed liggen lezen in It Didn’t Start With You, een bestseller over intergenerationeel trauma. Aan je grote raam keek ik uit over de zuidkant van de stad. Zoveel plekken die ik niet kende. Kilometers daken, nieuwe flats, de kronen van grote, oude bomen. En overal bovenuit stekend een kolossale reclamemast van Primark die ergens vlak bij Zuidplein moest staan, een overdekt winkelcentrum dat al jaren in verval was.
Aan het begin van corona had jij beneden in een zijstraat een oud kerkje ontdekt, vertelde je. Voordat het virus Europa had lamgelegd, was je vaak op reis en verhuurde je je studio, maar nu maakte je wandelingen door je buurt en ontdekte je parkjes en huizen met weggeefboekenkastjes ervoor.
Tegen een uur of drie kregen we honger. We namen de lift naar beneden. Ondanks de kilte van februari was het inmiddels behoorlijk druk op straat. Een ommetje was voor de meeste mensen het enige vertier en de stoep was een belangrijke sociale plek. Met onze handen diep in de zakken van onze winterjassen liepen we richting Helen’s Broodjes, langs het dichtgespijkerde Eethuis Destiny en de naakte etalagepoppen van een Hindoestaanse kledingzaak. Ik in mijn zwarte dekbedjas, jij in een groene parka. Vermoeide schrijvershoofden, warrig haar.
Bij Helen stonden al drie mensen in de zaak. Wij wachtten buiten. Door het raam zag ik dat er een perspex scherm boven de toonbank hing met een klein luikje erin. Erachter had Helen het wel gezellig gemaakt, met potten zelfgemaakte sambal en een grote vaas bloemen naast de pan bloedworst.
We keken de sombere straat in waar mensen op afstand ingetogen praatjes maakten en met boodschappentassen zeulden. En toen begon jij erover. Over de rellen van vier dagen geleden. Niet ver van waar wij stonden hadden honderden, voornamelijk jonge mannen abri’s en tramhaltes verwoest, ruiten ingegooid en winkels geplunderd. Als protest tegen de avondklok. Sinds afgelopen zaterdag mocht na negen uur niemand nog naar buiten. Er waren weer nieuwe varianten. Waar de bevolking zich een jaar geleden strijdlustig aan de regels hield, rommelde het nu. In de zomer had ik protesten tegen de maatregelen op tv gezien. Boze mensen, oud, jong, van hippie-achtig tot volks, stonden op het Malieveld met borden: ‘Ik ben een vrij mens in een vrij land’ of ‘Corona is fake’. Veel van hen leden onder de maatregelen, mensen die in de uitgaansscene werkten, masseurs, nagelstylistes, theatertechnici.
Ook de avondklokrellen zag ik op tv. Gesneuvelde tramhokjes, jongens die lachend een prullenbak in de fik staken. Een jongen in een zwart trainingsjack schopte zwierig tegen een lantarenpaal, het leek wel ballet. Het was een zinloze beweging en toch school er kracht in, en gratie. ‘Hier ben ik,’ zei de trap. ‘Zie mij.’ De jongen was denk ik vijftien of zestien, niet veel ouder dan mijn zoon. Hij rende achter een groepje aan, een etalageruit ging aan diggelen. Wisten ze niet dat er overal camera’s stonden?
‘Ik begrijp het wel.’ Je stem was zacht en zelfverzekerd. ‘De woede.’
‘Maar ze waren helemaal niet woedend,’ zei ik, ‘het zag eruit als een wilde nacht, een uit de hand gelopen verzetje. Ik denk dat het vooral te maken heeft met verveling.’
Jij zweeg.
‘Al maanden kan er bijna niets,’ zei ik. Alsof jij dat niet wist, hoewel jij iemand was die op de een of andere manier nog veel meemaakte, uitgenodigd werd voor feestjes op een hotelkamer in het Kurhaus, of bij vrienden in Parijs.
‘Ik begrijp niet,’ zei ik, ‘dat je je eigen buurt kapotmaakt, dat je de bakker plundert waar je moeder boodschappen doet, de belwinkel op de hoek. Dat je kleine winkels sloopt, die al nauwelijks overleven.’
Nog steeds zei je niets terug. Achter het raam legde Helen plakjes ingelegde komkommer op een broodje. Waarschijnlijk had je honger. Of had je gewoon geen zin het er weer over te hebben. Dat begreep ik, het ging al de hele tijd over corona, Rutte, de adviezen van het omt, de vaccins die niet snel genoeg kwamen. Binnenkort zouden we allemaal geprikt worden, maar dat duurde te lang, en dan nu deze avondklok, een uur later dan de vorige, maar toch, een avondklok, dat was sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer voorgekomen.
‘Ik zie het gewoon heel duidelijk,’ zei je resoluut. ‘Alles wat ik belangrijk vind, waar ik van houd, al het kleine redt het niet. Mijn yogastudio, het tentje waar ik weleens koffiedronk. Allemaal dicht. Maar de grote supermarkten en de techbedrijven, daar gaat het goed mee, Amazon, Bol.com, ze groeien en groeien. Alleen de grote jongens redden het.’
Nu was ik stil. Ook het zaakje met huishoudelijke artikelen bij mij in de buurt, met aardappelmesjes in alle kleuren, was na de kerst verdwenen, de etalage een gapend gat.
‘Ze willen gewoon die vaccins verkopen,’ zei je. ‘En dat speelt al veel langer. Ik heb een documentaire gezien over Bill Gates en zijn vrouw. In Ethiopië, dat is echt ongelofelijk wat ze daar hebben gedaan. Ze maken een hele bevolking afhankelijk van de pesticiden van Monsanto. En ook nu weer. Ze hebben connecties met de farmaceutische industrie en willen dat we ons allemaal laten vaccineren.’
En toen gebeurde er iets waar ik spijt van heb. Ik werd draaierig en warm en in plaats van te luisteren en te vragen wat Bill Gates dan precies in Ethiopië had gedaan, en wie die ‘ze’ waren, riep ik dat ik je niet geloofde. Ik denk dat ik nooit zo hard tegen je heb gepraat als daar op de stoep onder de kale platanen. ‘Dat is belachelijk,’ riep ik, terwijl jij me beduusd aanstaarde.
Later las ik op internet theorieën over de Illuminati, oorspronkelijk een achttiende-eeuws genootschap van verlichtingsdenkers, maar inmiddels een groepje superrijken dat de banken zou beheersen en onder meer geheim zou houden hoe je kanker kon genezen, zodat mensen dure medicijnen bleven kopen. Geloofde jij in dit soort complottheorieën?
Mijn wangen gloeiden. ‘Het is toch niet logisch,’ zei ik luid, ‘dat onze regering het land maandenlang platlegt omdat ze een dealtje met Bill Gates hebben? En wat denk je van al die ziekenhuizen en zorgcentra waar niet genoeg verpleegkundigen zijn? In het noorden moest het leger komen helpen.’
‘Ik zie ze niet, al die doden.’
‘Maar ben je dan weleens in een ziekenhuis geweest de laatste tijd?’ Niet dat ik daar zelf was geweest. Op ferme toon zei ik dat ik me beter informeerde dan normaal. Dat ik het nieuws zo goed mogelijk probeerde te volgen, en de traditionele journalistiek belangrijker vond dan ooit. Eigenlijk voelde ik op dat moment juist dat mijn kennis tekortschoot. Wist ik veel wat er in die vaccins zat. En wie daaraan verdiende. En zat er in die complotten niet ook een kern van waarheid? Of zat er alleen onvrede achter en angst? Met onze privacy was het niet al te best gesteld, en dat was er sinds corona niet beter op geworden. Al die data op basis waarvan we een uitweg zochten.
Niet alleen mijn kennis, ook mijn methode was gebrekkig. Als ik de krant las, schoot ik langs de koppen. Ik rekende nooit iets na en dacht over het meeste nieuws niet langer dan een paar seconden door. Ik liet me leiden door mijn gevoel. En ik voelde vooral dat ik mijn vertrouwen in onze overheid en ziekenhuizen niet wilde opgeven. Die televisiedokters waren inmiddels een soort betrouwbare ooms en tantes die me ’s avonds bijpraatten.
‘Ik kijk zelf,’ zei je zacht. ‘Met zoveel mensen die ik tegenkom of spreek gaat het niet goed. Het is belangrijk om zelf te blijven kijken wat er om je heen gebeurt.’
Ik zweeg. Was ik zo gezagsgetrouw dat ik het niet zag? Rebellie zat niet echt in mijn dna. De kruidenierster zou tijdens de Spaanse griep en de Tweede Wereldoorlog vast werk hebben gehad, net als de onderdirecteur van de gasfabriek. Wat we vroeger vlijt en spaarzaamheid noemden, hing nauw samen met voorrechten.
Helen wenkte dat we naar binnen mochten komen. We bestelden broodjes kippenlever. Jij met veel sambal. Ik met een beetje. Zonder iets te zeggen liepen we met onze papieren zakjes terug naar je warme flat.
In de lift vertelde je over een vriendin die een paar jaar geleden voor de krant over nare bijwerkingen van vaccinaties had geschreven en daarna nooit meer een opdracht had gekregen. Ik luisterde. Je was mijn vriend. Je was een goed mens, een van de beste mensen die ik kende. Je stelde vragen. Als ik met je op een school was om schrijfles te geven, een van de klusjes waar we van leefden, had je oog voor die stille jongen achter in de klas.
Boven in de flat scheurden we de zakjes open. ‘Echt lekker,’ zei ik. Jij rende naar de avondwinkel aan de overkant voor een fles matige witte wijn. We dronken met smaak. We hadden het over andere schrijvers en je zei dat ik aan mijn imago moest werken, een beetje meer Marguerite Duras, die had altijd een rok met coltrui gedragen. Als ik dat ook zou doen en consequent alleen over korte verhalen zou spreken, zou het helemaal goed komen.
We lachten. We vergaten de rellen. We deelden een mango. En toen zag ik dat ik over twee uur alweer thuis moest zijn vanwege de avondklok. We moesten nog aan het stuk over onze voorouders werken. Op Facebook was een bericht van mijn moeder binnengekomen. Mijn overgrootmoeder – de vrouw van de onderdirecteur van de gasfabriek – vond kunst heel belangrijk, schreef ze. Ze stak zich in de schulden voor de pianolessen van mijn opa, die concertpianist wilde worden, wat door de oorlog mislukte. Mijn moeder herinnerde zich ook dat haar grootvader het complete werk van Multatuli op zijn bureau had staan, inclusief Max Havelaar, of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. ‘Grappig,’ schreef ze, ‘ik weet de ondertitel nog. Toen ik vroeg waar het boek over ging, zei m’n opa dat dat veel te ingewikkeld was voor een jong meisje.’
Ik wilde je het allemaal vertellen. Ik keek op van mijn laptop. De avondzon viel door het grote raam en zette ons in een oranje licht – hij viel nu op alle verdiepingen binnen, dacht ik. De flat was een honingraat met leven in de meeste cellen. Mensen die naar familie of vrienden smachtten, naar hun werk of de biljartvereniging, die door de wanden van hun cel wilden breken, die uitkeken naar een vaccin, of er doodsbenauwd voor waren, die alles ondergingen, gelaten, of in shock.
Ik wilde je vragen of alles goed was tussen ons. Ik wilde je vertellen over mijn overgrootouders. Maar jij was alweer druk aan het tikken, waarbij je altijd zachtjes meepraat.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.