Een paar seconden wacht ik in het donker van de tussenruimte. Dan sla ik het gordijn open en stap de kroeg in. Jikke wacht al op me, rechts om de hoek, bij een smalle plank aan het raam. Ik hang mijn jas aan het haakje eronder en ga op de kruk tegenover haar zitten. Het is krap, mijn benen krijg ik alleen kwijt door ze langs de hare te steken. Zo, zeg ik, zegt zij. Ze bestelt twee biertjes. Ik vertel haar over het seminar dat ik eerder die dag in Amsterdam had. De helft verzin ik ter plekke, nauwelijks heb ik iets van de lezingen meegekregen. Nine denkt dat ik met collega’s uit eten ben.
Jikke gaapt, zonder gêne, en rekt zich uit. Onder haar oksels is de rand van haar witte shirtje licht verkleurd. Ik schud mijn hoofd en de gedachte weg dat ik haar daar wil ruiken.
‘Verveel ik je nu al?’ vraag ik.
‘Slecht geslapen.’
‘Ik ken het.’
‘Soms lukt het me niet,’ zegt ze, ‘naar bed gaan niet, in de wetenschap dat er weer een dag voorbij is en ik dichter bij het einde ben. Ik hou een onzichtbare aftelkaart bij, kras mijn leven met ieder streepje verder door. Dus blijf ik zo lang mogelijk wakker. Drie uur was het vannacht.’
‘Wat doe je zo laat nog?’
Ons drinken wordt gebracht. Zonder naar de barman of haar glas te kijken zegt Jikke dat ze gitaar speelt of aan de brieven voor haar bejaarden werkt, de eenzame ouderen met wie ze correspondeert. En nee, onderbreekt ze me, dat is niet lief. ‘Dat is om mezelf een beter gevoel te geven.’
‘Ik dacht dat ik een moeilijke denker was.’
Ze heft haar biertje, neemt een teug. ‘Het is mijn eeuwige strijd, de wil dat alles zinvol is tegen het besef dat niets zinvol is.’
‘Mijn vader zei altijd: als je er zin in hebt, heeft het zin.’
‘Die moet ik onthouden.’ Ze staat op van haar kruk, buigt over de onbemande bar en vist er een pen achter vandaan. De barman komt terug. Schuldbewust heft ze haar handen. Hij lacht naar haar, natuurlijk lacht hij naar haar.
Als je er zin in hebt, heeft het zin, schrijft ze op een viltje. Ze vouwt het dubbel en steekt het in haar kontzak. ‘En, Bas, had jij zin in vanavond? Ik had het niet verwacht.’
‘Wat niet?’
‘Dat ik je nog een keer zou zien.’
‘Nee.’
‘Toch ben je hier.’
We kunnen vrienden zijn, had ze gezegd, ergens iets drinken, als vrienden.
Binnen een paar minuten hebben we onze biertjes op. Iets later worden er twee nieuwe neergezet, en op mijn verzoek een portie nacho’s. Jikke trekt slierten kaas, schept elk tortilladriehoekje vol met guacamole en crème fraîche. Haar lippen glanzen, er plakken gele spikkels op. Ik vraag haar waarom ze nog vrijgezel is.
‘Dat is een vreemde vraag, Bas. Wat impliceert nog? Heb ik een bepaalde leeftijdsgrens overschreden?’
‘Het verbaast me.’
‘Ik hou van mijn vrijheid. Bovendien zijn er meer vrouwen dan mannen in Amsterdam. Dat is zowel kwantitatief als kwalitatief gezien een probleem. Ik dacht dat je honger had.’ Ze gebaart naar de bijna lege schaal.
‘Kwalitatief gezien,’ herhaal ik haar, en peuter een chipje van de bodem, ‘hoor jij bij de bovenste helft van de vrouwen. Voor jou zou dat geen obstakel moeten zijn.’
‘De bovenste helft?’
‘Ik bedoel dat jij meer kans hebt. Statistisch gezien.’ Ik pak mijn glas dat op de schuimresten na alweer leeg is, giet ze naar binnen.
‘Bas,’ ze strijkt langs mijn onderarm, ‘zeg je dat ik een leuke vrouw ben?’
‘Zoiets.’
Ze lacht en wenkt de barman voor nieuwe drankjes. Ze zet haar voet op de spijl van mijn kruk. We praten verder over relaties, of ze die wel heeft gehad, wil ik weten, en opnieuw wijst ze me op mijn taalgebruik, dat woordje wel, alsof een relatie de norm is. Ze zegt dat liefde voor haar niet vastomlijnd is, dat ze die niet van één iemand hoeft te krijgen, dat dat ook van verschillende mensen kan, ook van vrienden. Ze leunt naar me toe. ‘Voor jou is dat volgens mij anders.’
Klein voel ik me, vijftien jaar jonger dan zij, een dorpeling die per ongeluk met haar in de stad is beland. ‘Ik heb er niet eerder op die manier over nagedacht.’ Ik heb gedaan wat hoorde, wat paste in het plaatje, mijn plaatje, van de toekomst. Als een bezetene heb ik dat ingekleurd, opgejaagd door het verleden.
Een vierde biertje, een vijfde, of is het al het zesde. Het is druk geworden, de kroeg staat vol, al die ruggen om ons heen, als een muur, en wij daarachter, voorovergebogen op onze krukken, haar vingers liggen in mijn nek, ze kriebelt me, trekt me dichterbij, praat in mijn oor, met haar wang tegen de mijne, haar lippen af en toe langs mijn huid, ze fluistert, dat ik knap ben, ik doe alsof ik haar niet versta, ze herhaalt het, harder nu.
‘Zeg je dat tegen al je vrienden?’ Ik richt me op, haar hand glijdt van mijn schouder.
‘Alleen als ze zulk mooi haar hebben.’
‘Ik moet plassen,’ zeg ik.
‘Ga dan.’
‘Ja.’
Zonder om te kijken dring ik me door de menigte naar de toiletten achterin de kroeg, een vrouw met blond haar lacht naar me, een andere verontschuldigt zich voor de witte wijn die ze over mijn arm morst, ik veeg de nattigheid weg. Nadat ik geplast heb blijf ik bij de wasbak hangen, mijn blik op de spiegel. Ik heb mezelf nooit knap gevonden, heel gewoon juist, een gemiddelde jongen met een volle bos donker haar, mijn filmsterrenkapsel, paps filmsterrenkapsel. Jullie lijken steeds meer op elkaar, zeiden ze. Vaak heb ik erover nagedacht mijn haren af te scheren, bang dat iedere pluk gelijkenis mam als een wespenangel zou steken. Ik kon het niet, kan het niet. Ik pak mijn telefoon. Geen berichten van Nine. Ik twijfel of ik haar iets moet sturen. Dat zou ik ook niet doen wanneer ik met collega’s was. Ik stop mijn mobiel terug in mijn zak, zie voor me hoe Jikke op me wacht, in dat shirtje dat weinig verhult, met haar voeten op de rand van mijn kruk. We zijn vrienden, zeg ik tegen mezelf, alleen vrienden. Ik vraag me af of er een moment is geweest dat pap hetzelfde tegen zichzelf zei. Of hij ook met zijn telefoon bij de wc’s stond, twijfelend of hij mam moest bellen. Of hij net als ik zogenaamd met collega’s was. Of hij ook terugliep naar de plek waar de verkeerde vrouw op hem wachtte.
Mijn cola heb ik in één keer opgedronken, Jikke raakt haar bier niet aan. Zij zit nog op haar kruk, ik leun met mijn rug tegen de plank aan het raam, laat een binnensmonds boertje. Naast ons staan twee mannen in overhemd met elkaar te praten. Een paar keer vang ik de blik van de achterste die met een cocktailstampertje door zijn ijsklontjes poert.
‘Ze sluiten hier bijna,’ zegt Jikke. ‘Maar verderop is nog een café open.’
‘Mijn trein vertrekt zo.’
‘Ja.’ Ze ritst haar tasje open en haalt haar pinpas eruit. ‘Ik dacht al dat dat je antwoord zou zijn. Ik ga betalen.’
Ik zeg niet dat we kunnen wachten tot ze haar glas leeg heeft, niet dat ik de rekening op me neem, ik laat haar naar de barman lopen, en haat mezelf erom dat ik opgelucht ben dat zij afrekent, dat ik Nine niets hoef uit leggen als ze op het afschrift zou ontdekken dat ik in deze kroeg ben geweest en niet in het restaurant waar ik met mijn collega’s zou eten.
Voor Amsterdam Centraal geeft Jikke me een knuffel. ‘Goede reis,’ zegt ze.
‘Jij ook. Doe voorzichtig.’ Ik draai me om, stap de stationshal in.
‘Bas,’ hoor ik na een paar passen achter me.
Ik stop en kijk haar aan. ‘Ja?’
‘Jij en ik,’ zegt ze. ‘Wij zijn geen vrienden.’
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.