Ik zou willen vertellen dat ik wakker werd van een ritmisch bonzen ergens onder ons slaapkamerraam, maar de realiteit is dat ik niet sliep in die tijd. Al in het eerste semester van mijn zwangerschap was ik het verleerd. Arend was inmiddels twee, maar slapen lukte nog steeds niet. Ik probeerde het zo hard, dat ik er wakker van lag.
Slapen, Vos! Dan ben je een leukere moeder en niet eentje die in paniek raakt zodra haar kind begint te huilen. Regel je shit. Zorg dat die huisbaas met zijn zweterige stierennek niet aan de deur staat straks omdat de huur weer niet betaald is. Open die stapel blauwe enveloppen. Waarom ben je daar zo bang voor? Je bent overal bang voor. Dat komt doordat je niet slaapt. Je moet slapen, anders kijken de mensen dwars door je heen. Wat als je flauwvalt van vermoeidheid? Je gaat straks een keer onderuit, gewoon bij de bakker. Dat soort dingen gebeuren. Dan heeft iedereen je door. Het wordt al licht, de nacht is bijna verloren. Slapen nu. Gas erop, slapen!
Ik deed de dingen die normale mensen doen, maar zonder slaap. Steeds vaker bleef de teller op nul staan en werden de overgebleven nachten vertroebeld door flarden van lucide dromen. Wanneer ik het tegen de ochtend opgaf dwaalde ik als een spook door het huis. Ik deed onzinnige klusjes: ik schrobde de plinten, poetste het vet van de afzuigkap. Andere keren zat ik met opgetrokken knieën in de schommelstoel naast Arends ledikantje en staarde wezenloos voor me uit totdat ik aan zijn ademhaling hoorde dat hij wakker werd. Soms waren de nachten zo lang dat ik bang was dat het nooit meer licht zou worden.
Ik werd dus niet opgeschrikt door een ritmisch bonzen, maar schrok op uit mijn nachtelijks terugkerende ruimtereis. De kamer die geen kamer was maar een raket zoefde met de snelheid van het licht door het heelal. Ik zweefde in het midden van de ruimte en probeerde houvast te vinden, maar hoe ik ook maaide met mijn armen en benen, de wand bereikte ik nooit.
Stil lag ik op mijn rug. Mijn raket was weer kamer geworden. Was het geluid er echt geweest? Ik hoorde de laatste tijd wel vaker dingen die er niet waren. Felix lag naast mij te ronken. Ik porde hem in zijn zij. Geen reactie. Wat haatte ik de manier waarop hij zich ’s avonds als een baby oprolde en moeiteloos in slaap viel en wat vervloekte ik het zware lijf dat nauwelijks in beweging was te krijgen als het eenmaal vertrokken was. Pas wanneer de kamerdeur ’s ochtends open gegooid werd en Arend in zijn slaapzakje de kamer binnen trippelde, verdampte dat vergif.
Opnieuw gebons, onmiskenbaar echt. Iemand was onze voordeur aan het forceren. Ik vloog overeind en spiekte langs het rolgordijn naar beneden. In het licht van de straatlantaarn zag ik hoe twee mannen de deur van de Schlecker onder ons huis probeerden open te breken.
Wat het is met niet slapen: je maakt jezelf heel lang wijs dat het zonder ook wel gaat. Bovendien vervliegt de nachtelijke onrust in het daglicht. Je staat op, je doucht, je voedt je kind, je gaat werken, je doet boodschappen, je kookt. Alles lijkt normaal. Dat het leven als een F16 aan je voorbij raast met een gebulder dat ieder gesprek, iedere gedachte doet verstommen, heb je gewoonweg niet door. Je staat erbij, je kijkt ernaar en weet niet meer dat het ooit anders was.
Ik wil maar zeggen dat er twee verhalen zijn. De gebeurtenissen zoals je ze zou zien als het voorval met een camera was opgenomen en het verhaal zoals ik het beleefd heb.
Het eerste wat ik dacht: junks. In de Schlecker stond niets van waarde. Dat wist ik omdat we zelf grootinkopers waren bij de drogisterij met het achenebbisje logo. We leefden in die tijd op snoetenpoetsers, billendoekjes, luiers, speentjes, flesjes, Sudocrem, opvolgmelk, Brinta, Nijntjekoekjes, tuitbekers en potjes Olvarit. Het was een troosteloze bedoening. Wie de Schlecker leeg wilde roven, was niet goed bij z’n hoofd, of wanhopig.
Dat van die junks was de laatste nuchtere gedachte van de nacht.
Het ging hier om georganiseerde misdaad, criminelen van de ergste soort. Deze mannen zouden niet schuwen om via de Schlecker ons dakterras op te klimmen (wat praktisch gezien niet onmogelijk was, aangezien het terras was gelardeerd met een stuk of tien plastic koepels die rechtstreeks in verbinding stonden met het magazijn van de winkel). Mijn enige gedachte: ze pakken Arend. Via het dakterras stapte je zo zijn kamertje in, dat raam stond wagenwijd open. Ze konden hem uit zijn ledikantje tillen en hem via zo’n koepel de Schlecker in laten zakken. Hij zou gillen en tegenstribbelen, maar daar waren dit soort types natuurlijk ongevoelig voor. Ze plakten gewoon een stuk tape over zijn mondje, bonden zijn handjes bij elkaar met tiewraps en gooiden hem in de laadruimte van hun bestelbus. De hele film werd afgespeeld in mijn hoofd. Ze scheurden met zo’n rotgang naar de haven dat hij zich een hersenschudding stootte. Tussen stapels containers zo hoog als torenflats trokken ze hem uit de bus en smeten hem op het beton, tegenstribbelen deed hij niet meer.
Waarom stond ik hier nog? De eerste kwam al naar buiten met een doos in zijn armen. Daar hadden ze hem natuurlijk in gestopt. Hij zou stikken nog voor ze de haven bereikten. Misschien was het al te laat, het kon snel gaan met zo’n kleintje.
Als een bezetene begon ik aan Felix te sjorren en te trekken. ‘Wakker worden, lul!’ Ik ging op mijn rug op bed liggen met mijn voeten tegen zijn flanken, zette me af tegen de muur en duwde met al mijn kracht. ‘Vieze walrus, word wakker!’
Als het ik zo vertel is het net alsof Felix een soort reus is. Dat valt wel mee. Hij is groot, maar naar Nederlandse maatstaven niet overdreven groot. Hij drinkt graag bier, daarom heeft-ie een beetje een pens, die hij zelf liefkozend studentenvachtje noemt.
Ik duwde net zo lang tot hij langzaam om begon te rollen. Pas toen hij uit bed lazerde werd hij wakker. Sloom, zoals dat gaat bij mensen die wel slapen.
‘Arend!’ gilde ik. ‘Arend!’ De kamer was wazig.
‘Jezus, Vos, wat is er aan de hand?’
‘Ze hebben Arend!’
Hij schoot overeind. ‘Wie heeft Arend?’
‘Mensensmokkelaars!’
Hij pakte mijn polsen en trok me naar zich toe. ‘Kijk me aan. Je bent aan het dromen.’
Kronkelend als een dier in een net wurmde ik me los. ‘Ik ben niet aan het dromen, lul. Ik slaap namelijk niet! Maar daar weet jij niets van, want jij ligt iedere nacht te ronken en te reutelen als een, als een stervende hond.’
‘Waar heb je het over?’
‘Doet er niet toe. Doe nou iets, ze hebben Arend!’
Felix sprong uit bed en was binnen twee tellen in het kinderkamertje.
‘Vos!’
‘O god, zie je wel?!’
‘Hij slaapt!’
Mijn knieën trilden zo dat lopen haast niet meer niet ging. Arend lag op zijn knietjes in bed met zijn kontje omhoog en zijn rossige haartjes tegen zijn rode koppie geplakt.
‘Weet je zeker dat hij niet dood is?’ Mijn stem bibberde.
Felix tilde me omhoog. Als een slappe pop hing ik in zijn armen.
‘Hij is niet dood, liefje, voel maar.’ Hij nam mijn hand en legde die op het koppie, dat heet en bezweet was. Arend maakte een paar smakgeluidjes en sliep verder.
Felix pakte mijn gezicht vast en kuste het. ‘Liefje toch, er zijn hier geen mensensmokkelaars.’
‘Denk je dat ik gek ben?’
‘Nee, ik denk niet dat je gek bent. Vertel me wat je gezien hebt.’
‘Twee mannen.’
‘Wat deden ze?’
‘Ze gingen de Schlecker in.’
‘Weet je dat zeker?’
Ik knikte.
‘Heb je gezien hoe ze de deur open kregen?’
‘Volgens mij met zo’n ding.’
‘Een hamer?’
‘Nee.’
‘Een koevoet.’
‘Ja.’
‘Wacht hier. Ik ga kijken.’
Ik trok hem aan zijn shirt. ‘Niet weggaan.’
‘Ik zal het raam dichtdoen, dan kan hier niemand binnenkomen. Jij blijft bij Arend.’
‘Oké.’ Ik zakte op de grond en stak mijn hand door de spijlen van het bedje. Dat kind kon net zo slapen als zijn vader.
‘Verdomme, je had gelijk! Er zijn mensen in de Schlecker!’ riep Felix vanuit de andere kamer. ‘Ik ga de politie bellen.’ Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur. ‘En Vos?’
‘Ja.’
‘Morgen gaan we naar de dokter.’
‘Waarom?’
‘Jij moet weer leren slapen.’
‘Ja.’
Van wat er daarna gebeurde weet ik alleen nog flarden. Dat we buiten stonden in onze pyjama, klappertandend van de kou (of was het van de spanning?). Dat een politiehond zijn tandvlees bloot gromde zoals in een film en dat een agent met een vlassnor al zijn kracht nodig had om het beest in het gareel te houden. Ik herinner me het stille blauwe zwaailicht, weerspiegeld in de ramen van de huizen in de straat, de hond die aan zijn riem rukte, een buurvrouw in haar duster in de deuropening. De magere man (mager, zo mager) die naar buiten kwam met zijn handen boven zijn hoofd. Felix die mijn hand vasthield en er af en toe in kneep. Politieagenten die lachten en elkaar high fives gaven toen de klus geklaard was en zeiden: ‘Zo, de klus is geklaard.’ Dat we meelachten en handen schudden en dat het wel oud en nieuw leek, alleen het vuurwerk ontbrak. Ineens huilde ik alsof de dijken braken. Ik viel bijna op de grond, zo hard moest ik huilen. De hele tijd dacht ik: ik huil alsof de dijken breken, plus: dit is dus een dwanggedachte, en dat was het ook, want ik kon niet stoppen met het te denken en ik kon ook niet stoppen met huilen. Die agenten begrepen er niets van, alles was immers goedgekomen.
Felix was teruggegaan naar bed en als een blok in slaap gevallen. Ik tilde Arend uit zijn ledikantje en drukte zijn warme slaaplijfje net zo lang tegen me aan tot hij wakker werd en begon te huilen. Ik zette hem op mijn heup, snuffelde aan zijn bezwete haartjes en zong een liedje. Het gehuil werkte op mijn zenuwen, maar zo wist ik in ieder geval zeker dat hij bestond en dat ik bestond en dat het uiteindelijk weer licht zou worden.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.