Twee stevige dames, crèmekleurige winterjassen aan, en geruite fietstassen aan de bagagedrager, komen over het pad voorbij. Ze kijken zoekend om zich heen.
Ik loop naar ze toe, ‘kan ik u ergens mee helpen?’
‘Ja,’ zeggen ze, ‘we zijn van Thuiszorg, en zijn op zoek naar mevrouw Babajeff.’
‘Oh, dat is het volgende huisje,’ ik wijs naar een plek tussen de bomen. ‘Waarschijnlijk is haar zoon er ook, zijn auto staat er en het hek is open.’
‘Dank u wel, dan gaan we daar even heen.’ Ze lopen verder met de fiets aan de hand.
‘Veel succes ermee,’ roep ik ze na.
Ik blijf staan om te horen hoe het afloopt.
De hond slaat aan, ik hoor luide stemmen.
Enkele minuten later komen de dames weer terug.
‘En, hoe ging het?’ vraag ik.
‘Nou,’ zeggen ze, ‘die mensen waren ook niet echt vriendelijk. Maar we zijn niet voor een gat te vangen hoor.’ Resoluut stappen ze op hun fiets. ‘Wij komen terug.’
Het wandelpad loopt over verschillende bospercelen. Tot aan het huisje van mevrouw Babajeff kan je er nog met de auto op, daarna gaat het verder naar de hei, het wordt veel gebruikt door Veenendaalse wandelaars. De Babajeffs bezitten land aan beide zijden, ze verlenen volgens de wet recht van overpad.
Enkele weken geleden heeft de jongste zoon Gregory, die om de dag zijn moeder verzorgt, dwars over het pad, een groot en stevig hek geplaatst, met een hangslot er op.
Het dorp was te klein. Om naar de hei te komen moeten de wandelaars nu omlopen over een naburig bungalowpark.
De politie uit Veenendaal belde het telefoonnummer dat in de gids staat en kreeg de stokoude vrouw aan de lijn.
Een paar weken later tref ik bij aankomst het hek van de buren open, de Mercedes van Gregory is nergens te bekennen.
‘Afgelopen woensdag is ze met een ambulance opgehaald,’ zegt Vief, hij heeft een huis aan de bosrand. ‘Er was ook politie bij, ze hebben haar stuiptrekkend naast het bed gevonden, om negen uur 's ochtends, die zoon was er nog niet. Nu ligt ze in een verzorgingstehuis, de arme vrouw,’ zegt hij hoofdschuddend. ‘Waarschijnlijk was ze hier liever tot haar einde gebleven.’
Maandenlang blijft het stil bij ons aan het pad, de bomen krijgen bladeren, wandelaars komen voorbij. Het grote hek staat open en de zwarte Mercedes komt niet meer.
Ik besluit een brief te schrijven.
Niemand van de buren, er liggen verschillende huisjes in het bos, wilde nog praten met 'de Russen', zoals ze werden genoemd. Jarenlang hebben we een stroom- en watermeter gedeeld. ‘Jij moet de meterstand bij de Russen maar opnemen,’ zeiden ze.
Ik trotseer de blaffende hond. Gregory opent met tegenzin de put van de watermeter, hij mompelt verwensingen. Stelselmatig maakt hij een lager bedrag over dan dat we hadden berekend.
Een keer keerden Jutta en ik terug van een wandeling rond de hei. We kwamen over het bosperceel van Babajeff, het pad lag grotendeels onder water en was moeilijk begaanbaar. De hond sloeg aan, de oude vrouw stond achter het prikkeldraad.
‘Dag mevrouw, hoe gaat het met u?’ vraagt Jutta.
‘Ach,’ zegt ze met onvaste stem, ‘we moeten oppassen, het is hier zo gevaarlijk, met al die dieven.’
‘Ja ja, dat is ook zo,’ zeg ik, mijn blik valt op de stoeptegels die in de plassen zijn gelegd.
Het is de laatste keer dat we haar zagen.
Ik buig voorover en werp een blik op de koopakte, ik kijk hem voor Jutta na. Mevrouw Valentina Babajeff-Tarapata is geboren op 18 november 1922 te Balka in de Sovjet Unie. Ik zoek het op, een plaatsje ergens in oosten van Oekraïne.
Zij moet veel hebben meegemaakt. Ik probeer het voor me te zien, eerst de plunderende en moordende Bolsjewieken, dan de massale landonteigeningen en deportaties, en toen ze een tiener was, van honger stervende familieleden en dorpsgenoten.
In het jaar dat ik dit schrijf, Valentina Babajeff-Tarapata zou honderd zijn geworden, is de regio van haar geboorteplaats opnieuw door Russische legers onder vuur genomen.
Bij het hek tref ik Sergej aan het werk, de middelste zoon, hij is aan het opruimen voor de oplevering, hij zet een schep in de grond om een lantaren uit te graven. ‘Die tuinlampen willen jullie toch allemaal weg hebben?’ vraagt hij.
‘Als het kan heel graag,’ zeg ik, ‘het zijn er wel erg veel.’
Sergej knikt. ‘Mijn moeder was soms bang alleen in het bos, vandaar al die buitenverlichting.’ Hij leunt op zijn spade en kijkt voor zich uit, ‘weet je dat ik je grootvader nog heb gekend? Ik kwam hier als jongen wel eens, hij vertelde ons over de planten en dieren in het bos.’
Mijn hand steunt tegen een spoorbiels die recht op in de grond staat. ‘Ja dat deed hij,’ zeg ik, ‘mijn grootvader sprak graag over de natuur.’ Ik kijk naar mijn vingers, ze kleven van de carboleum. ‘Later toen hij oud was bracht uw moeder hem nog wel eens een kop soep.’
Sergej lacht, en trekt een stroomkabel uit de grond.
‘Ik begreep dat uw vader in Perzië geboren is?’
‘Ja,’ zegt Sergej, ‘dat is een bijzonder verhaal, hij was Armeniër, zijn moeder heeft hem uit angst voor de genocide van 1915 als vierjarige jongen aan iemand meegegeven op de trein naar Moskou. Daar is hij in een pleeggezin opgenomen, zijn pleegvader Babajeff werkte aan het hof van de tsaar.’
‘En hoe verging het Gregory eigenlijk?’ vraag ik.
‘Tja,’ zegt Sergej, ‘tragisch, ik vond mijn broer in ons ouderlijk huis aan de Hoefijzerlaan, te midden van de rotzooi, hij deed het zelf.’
Sergej kijkt peinzend voor zich uit. ‘Daar lag ook uw brief.’
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.