Schelpen knarsten onder de banden van de rouwstoet. De drie wagens draaiden de parkeerplaats op, reden een halve cirkel rond een minutieus gesnoeide buxushaag en stopten voor de verhoging waarop iedereen stond te wachten.
Ik weet niet waarom we allemaal buiten waren gebleven. Het was nog ochtend, maar toch al warm. De zware dubbele deuren van het crematorium stonden al de hele tijd open maar elke arrivé voegde zich bij het groepje dat er al stond, net zoals Hester en ik hadden gedaan. We hadden ons een beetje aan de zijkant van de groep gepositioneerd op een paar meter afstand van de rest. Ik denk dat we ons allebei een beetje afvroegen wat we daar eigenlijk te zoeken hadden. Misschien gold dat voor alle aanwezigen: Ginny’s sociale cirkel was, voor zover ik wist, eigenlijk nooit een cirkel geweest, eerder een verzameling van lukrake stippen.
‘Gaat het?’ vroeg Hester. Ze kneep zachtjes in mijn hand, haar grote groene ogen zweefden pal voor mijn gezicht.
‘Jawel.’
‘Je had je ogen dicht.’
‘Echt?’
‘Ja.’
De voorgaande nacht had ik voor het eerst sinds een week geslapen, of iets wat erop leek. Ik was in elk geval voor een paar uur buiten bewustzijn geraakt. De lading slaapmedicatie die daarvoor nodig was geweest, was alleen nog niet helemaal uitgewerkt. De lucht leek uit een soort dikke, stroperige vloeistof te bestaan. Tijdens het lopen moest ik me inhouden geen zwembewegingen te maken.
De chauffeur van de voorste volgauto stapte als eerste uit en liep vlug om de motorkap heen om Ginny’s moeder op de been te helpen. Haar grijze haar zat in een knot op haar hoofd gedraaid. Haar grijze gewaad hing slap langs haar smalle schouders. Ze was een stuk magerder dan ik me herinnerde. Verdriet was onder de dikke laag make-up doorgesijpeld en had zich in de groeven van haar gezicht genesteld.
De laatste keer dat ik haar tegenkwam was in de supermarkt. Ze stond voor het schap met rijst en bukte om het huismerk te pakken. Ginny was te mager, haar moeder was te zwaar – toen nog wel - maar ze hadden dezelfde droeve ogen, dezelfde hoge jukbeenderen, dezelfde harde, brede mond, hun verwantschap was onmiskenbaar. Nadat ze zich had opgericht draaide ze even haar hoofd opzij. Waarschijnlijk voelde ze dat ik naar haar keek, maar ze herkende me niet of deed alsof en ik liep verder.
Ginny’s zoon Hermano zwaaide zijn benen uit het portier en liet zich van de achterbank glijden. Sinds zijn geboorte acht jaar geleden had ik hem een keer of zes, zeven gezien. Hij was klein voor zijn leeftijd. Elk weerzien met het jongetje, ook deze keer, voelde ik kortstondig een soort tintelende slapheid neerdalen in mijn benen zoals wanneer je beseft op een haar na te zijn ontsnapt aan een ongeluk: een vrachtwagen die vlak achter je langs schiet op een kruispunt, een voorbijrazende trein bij een onbewaakte spoorwegovergang.
Ergens in dezelfde periode dat het definitief mis ging tussen Ginny en mij bleek ze zwanger te zijn. We hadden elkaar toen al maanden niet aangeraakt. Daar moest ik van mezelf opgelucht over zijn, maar ik was er te kwaad voor. Wie de vader wel was, wist alleen Ginny. Maar het had niks betekend, bezwoer ze me; ze hoefde hem niet in haar leven.
Ik ging, Hermano kwam, onze levens als vliegtuigsporen die elkaar kruisen zonder elkaar werkelijk te raken, om vervolgens langzaam op te lossen.
Ik vond hem geen bijzonder verdrietige indruk maken. Hij keek uitgebreid om zich heen, leek zich te verwonderen over de omgeving. Het was ook echt een mooi stukje groen. Vroeger speelde ik hier vaak tussen de bomen samen met andere kinderen uit de buurt. Het crematorium werd toen nog alleen voor dieren gebruikt, niet alleen voor huisdieren maar ook voor grotere soorten zoals paarden, soms zagen we rook uit de schoorsteen opstijgen. Als de schemering viel vertelden we elkaar lugubere verhalen terwijl we ons langzaam terug bewogen richting de lichten van de bebouwde kom.
Het stukje bos was veel kleiner dan in de herinneringen aan mijn jeugd. Een aantal jaar geleden werd een gedeelte van de bomen gekapt voor de aanleg van een provinciale weg. Maar hier, tussen de bomen die nog overeind stonden, viel het niet zo op dat we zaten ingeklemd tussen zware industrie, autowegen en vliegroutes, behalve als de wind vanuit het zuidwesten waaide en de zwavelgeur uit de cokesfabrieken van het staalbedrijf richting Beverwijk werd geblazen, wat vaak het geval was.
Maar die dag glinsterde de ochtendzon achter de hoge naaldbomen en de lucht was doordrongen van hun kruidige, harsachtige geur. De hand van Ginny’s moeder vond de hand van haar kleinzoon. Steunend op haar wandelstok begon ze te lopen en het jongetje liep met haar mee. De wachtenden op de verhoging weken voor hen uiteen zodat ze de ontvangsthal van het crematorium konden betreden, waarna de meute achter ze aan naar binnen schuifelde.
De stoelen stonden niet in rechte rijen tegenover een podium maar in kleine, halve cirkels tegenover elkaar, met de kist in het midden. Het had bijna iets gezelligs.
De glanzend witte kist was gesloten. Er lag een krans met bloemen op. Daarvoor stond de foto van Ginny in een zilveren lijstje. Nog maar een week daarvoor had ik die gemaakt toen we samen op het strand waren. Haar familie moest hem op haar telefoon hebben gevonden en hebben laten afdrukken voor de gelegenheid. Ze keek niet recht in de lens maar vlak ernaast. Naar mij. Lachen deed ze niet echt maar ze leek tevreden, misschien zelfs een beetje geamuseerd, en ik vermoedde ineens dat ze zich daar op het strand inderdaad een beetje had staan verkneukelen op wat nog komen ging, op het vooruitzicht van dit inerte gezelschap dat door haar toedoen met elkaar opgescheept zou zitten tijdens deze plechtigheid.
Het was niet erg druk. Twintig, dertig mensen, meer niet. In de grotere ruimte ernaast zou het beslist een droevige opkomst zijn geweest. Toch was er blijkbaar rekening gehouden met nog minder belangstellenden, want er waren niet genoeg stoelen neergezet voor iedereen om te kunnen zitten. Hester en ik stelden ons daarom op in de hoek bij de vleugel. De leren beschermhoes van de piano was uitgedroogd. Ik legde mijn hand erop, liet mijn duim over de kleine scheurtjes in de huid glijden en bekeek ondertussen de ruimte. Grove houten balken ondersteunden het hoge, gewelfde plafond, waarvan een deel uit glas bestond. Daarachter staken de boomtoppen af tegen de smetteloze hemel.
Alles hierbinnen was groot en robuust. De verbrandingsoven in de kelder was voor het eerst voor een mens gebruikt nadat een man van ruim driehonderd kilo overleed en uit zijn huis moest worden getakeld. De voorzieningen van reguliere crematoria bleken niet toereikend. Eerst had de plaatselijke krant erover geschreven, daarna werd het bericht snel overgenomen door landelijke media. Het voorval schiep een precedent voor andere mensen om hier te worden gecremeerd, op den duur ook mensen uit meer gangbare gewichtsklassen en nu dus ook voor Ginny, die altijd zo weinig had gewogen dat ik haar bij de heupen de lucht in kon tillen.
Toen de gastvrouw begon te spreken richtte ik mijn blik weer vooruit en zag ik dat Hermano ook omhoog zat te turen. Zijn voeten hingen een stukje boven de grond terwijl hij zacht met zijn benen schommelde, zijn handpalmen steunend op de randen van de zitting. Achter het raam in het dak begonnen ineens de takken te bewegen. Uit de donkere naalden steeg een reiger klapwiekend op uit een nest. Ik verwonderde me over de afmetingen van het beest toen het de vleugels strekte, wist niet dat reigers zo groot konden worden – misschien zorgde de bolling van het raam voor optisch bedrog. Ik wist trouwens überhaupt niet dat ze hun nesten in bomen bouwden, ze leken me te log om tussen die dichtbegroeide takken zorg te kunnen dragen voor hun jongen.
Naast me liet Hester stilletjes haar blik over de aanwezigen glijden. De gastvrouw werkte zich vakkundig door een aantal noodzakelijke mededelingen heen - Geneviève Gardot, ons veel te vroeg ontvallen, voor altijd in de herinnering, dat soort dingen – terwijl iedereen zich op zijn eigen manier ongemakkelijk voelde.
Hester leunde tegen me aan. ‘Mooie foto,’ fluisterde ze met een knikje naar de kist.
‘Dank je,’ zei ik.
Vragend keek ze me aan.
‘Heb ik gemaakt.’
‘O,’ zei ze en wisselde van standbeen. ‘Ze staat er goed op.’
Hester was niet iemand die snel jaloers werd. Ik had het in elk geval niet vaak gemerkt. Dat was één manier waarop ze van Ginny verschilde. Het was trouwens ook een van de manieren waarop Ginny en ik op elkaar leken, of hadden geleken.
Voor mij was het de eerste keer dat ik iemand verloor die dichtbij me stond. Mijn opa’s en oma’s waren overleden, maar hun verdwijnen had logischer geleken, natuurlijker, meer in de lijn der verwachting. Het einde van Ginny was van een andere orde - hoewel in zekere zin ook iets dat vroeg of laat stond te gebeuren, als een boom die rot van binnenuit en tenslotte door een harde wind omver getrokken wordt. Toch vond ik het een belachelijk idee dat ze er niet meer was. Volgens mij geloofde ik ook niet helemaal dat ze echt in die kist lag. Er viel geen zinnig woord over te zeggen en gelukkig deed ook niemand een poging daartoe. Daar had Ginny zelfs persoonlijk voor gezorgd: ze bleek een soort afscheidsbrief te hebben nagelaten. ‘Overeenkomstig de nadrukkelijke laatste wens van Geneviève, bij jullie beter bekend als Ginny,’ sprak de gastvrouw, ‘om niet in woorden te worden herdacht maar in stilte, zullen we nu twee minuten zwijgen.’
Twee minuten kunnen lang duren, zeker voor een kind van acht. Hermano zei iets tegen zijn oma wat ik niet kon verstaan. De vrouw bleef star voor zich uitkijken. Het jongetje pakte haar pols vast en schudde eraan, haar gouden armbanden rinkelden tegen elkaar. Ze trok haar arm weg en wierp een strenge blik opzij, waarna hij zijn tong uitstak en direct een tik tegen de wang kreeg. In de tellen die daarop volgden was de stilte volledig. Een nawee van de overdosis medicatie golfde door mijn lijf: de tegenstrijdige sensatie van gebeurtenissen die zich tegelijkertijd erg snel en toch langzamer dan normaal, voltrekken. Hermano’s kreet galmde door de ruimte. Toen hij naar buiten rende leken zijn voetstappen vanaf de stenen vloer tegen de muren op omhoog te klimmen.
Iedereen keek eerst het jongetje na en richtte vervolgens de blik op degene naast zich. Op momenten als deze realiseerde ik me dat ik blij moest zijn met iemand als Hester aan mijn zijde. Ze straalde standvastigheid uit, als een dikke boom in een storm. Hoe onstuimig ook de omstandigheden, je kon je aan haar knoesten vastklampen en wachten tot de wind ging liggen. Dat vond ze overigens zelf niet echt een compliment, merkte ik toen ik het ooit tegen haar zei; een knoestige boom is geloof ik niet iets waar vrouwen zich graag mee vergeleken zien.
Misschien wisten we allebei niet meer precies waarom we ook alweer samen waren en was het tussen ons niet meer wat het eens was geweest. Vaak leefden we dagenlang langs elkaar heen omdat we allebei onregelmatige diensten werkten, zij in het ziekenhuis, ik in de fabriek. Maar af en toe bleek de wereld een al te kille plek te zijn en dan was het geruststellend om iemand aan je zijde te hebben die daar zelf niet al te zeer onder gebukt leek te gaan.
‘Moet er niet iemand naar dat kind toe?’ fluisterde ze. Even dacht ik dat ze zichzelf bedoelde. Maar een vrouw met dezelfde katachtige ogen als Ginny en haar moeder – ik denk een nicht, Ginny had geen broers of zussen – leek Hesters woorden te hebben gehoord, of in elk geval haar gedachte te delen, en snelde richting uitgang.
Geroezemoes steeg op. De gastvrouw stond naast de microfoon en keek hulpeloos om zich heen. Ginny’s moeder staarde naar de grijze tegelvloer, waarschijnlijk wensend dat ze zelf van steen was.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.