De ruiten van de bus waren beslagen en ik wist een zitplek te bemachtigen. Er stond een jonge vrouw met korte mouwen en ze had haar armen vol tatoeages. De tatoeages stonden haar bijzonder goed.
Ik lachte naar haar. Ze lachte niet terug, voldeed niet aan andermans verwachtingen. Eén tatoeage trok mijn aandacht: een vogel die een kooi uit vloog. De kooi was erg gedetailleerd, met bloemen en gevaarlijk ogende doorns. Daar leek de focus op gelegd te zijn, de vogel had slechts een simpele vorm, en zo vertelde haar huid me een verhaal.
Vijf minuten later stopte de bus en stapte ze uit.
Wat een tof wijf, dacht ik.
Dat wilde ik ook. Die kracht. En toch ook: iets doen met die pijn, die kooi, in al zijn details. Thuis zocht ik op het internet naar een manier om mezelf te tatoeëren. Ik had voorlopig geen geld voor nog een tatoeage, omdat al mijn geld naar schoolboeken was gegaan, maar ik voelde wel dat ik het nodig had. Ik vond de stick-and-pokemethode, prentte de stappen een voor een in mijn hoofd en ging de volgende dag naar een hobbywinkel om een potje Oost-Indische inkt, naald en draad aan te schaffen. Met het tasje tegen mijn buik geklemd liep ik de winkel weer uit.
Diezelfde avond zat ik aan tafel met mijn vader. Voor ons een bord bonen uit blik. Ik dacht aan de naald die ik had gekocht. Hoe ik de draad eromheen zou draaien, precies zoals ik dat online had geleerd. Vervolgens zou ik die naald in de inkt dopen en de scherpe punt op mijn huid zetten, doorzetten en prikken.
Ik wilde goed nadenken over welk woord ik zou kiezen, want er waren zoveel woorden waar ik vanaf wilde, namen die me nageroepen waren en scheldwoorden die mijn vader me had toebedeeld, en veel ervan kwamen te pas en te onpas door mijn oren suizen.
Die avond vertelde mijn vader opnieuw de dingen die ik al wist; wat er mis aan me was; dat ik een rotkop had. Dat die kop alles in de war had geschopt, zijn leven, haar dromen, en…
‘Kan je niet eens ophouden?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op.
Ik bestudeerde zijn gezicht. De kleur was eruit getrokken, niet nu, maar al jaren. Er waren plekken op zijn hoofd waar zijn haren waren uitgevallen. Zijn wangen lagen ingevallen in zijn gezicht. Zijn lichaam was een leegstaand pand geworden. Hij bewoonde het als een antikraker die er niets om gaf, die allang blij was ergens in te kunnen huizen, te kunnen overleven.
‘Ik heb dit genoeg gehoord.’ Ik stond op en liep van tafel weg.
‘Kleine teringlijer.’
Ik bevroor. Het was al jarenlang zijn koosnaampje voor mij. Maar dit keer was er iets anders. Dit keer droeg ik de schuld op mijn borst. Het klinkt misschien gek, maar als ik eraan terugdenk geloof ik dat de tatoeage precies op die dag genezen is.
‘Grote teringlijer,’ verbeterde ik hem met een strak gezicht. Hij moest toch ook zien dat ik bijna volwassen was. Ik grijnsde. Op mijn borst gloeide de tatoeage. Doordat ik die woorden had overwonnen, had ik iets terug durven zeggen.
Hij stond op en deed een stap naar voren, diezelfde afstand stapte ik naar achteren. De afstand tussen ons was een geoefende dans, ik kon die tot op de centimeter nauwkeurig behouden. Zijn hand ging omhoog. De spieren in zijn gezicht spanden aan. Zijn hand kwam dichterbij.
Ik had het zelf uitgelokt. Mijn ogen bleven vastgelijmd aan die geheven hand, aan die dreiging van geweld. Door mijn oren suisden de woorden die hij zojuist tegen me had gezegd.
De trap op. Ik moest de trap op. Ik rende omhoog. Deed de deur van mijn kamer dicht. Leunde er met mijn rug tegenaan. De ladekast rechts kon ik voor de deur schuiven, mocht hij komen – de deur op zichzelf had zijn waarde jaren terug verloren, die hield hem niet tegen.
Ik probeerde op adem te komen. Beneden hoorde ik bierflesjes van elkaar rollen in de koelkast.
Gelukkig. Hij dronk gewoon door.
Ik ging aan mijn bureau zitten en staarde naar de inkt, naald en draad in het plastic tasje voor mijn neus. Het waren spullen die ik met mijn keuzes en mijn geld gekocht had, als ik daaraan dacht voelde ik me erg volwassen.
Maar was ik zojuist niet weggerend als het kind dat ik ooit was? Ik balde mijn vuisten. Ik haatte het kind dat ik geweest was, en dat soms nog uit me wist te kruipen.
Ik nam me voor het goed aan te pakken, trok de lade van mijn bureau open en haalde er een vel papier uit. De leegte van het papier stoorde me. Het moest gevuld worden. Door mij, met iets wat ik zou maken, iets wat me zou helpen, iets wat mijn leven zou vormen, verbeteren.
Met een potlood begon ik te schetsen. Even dacht ik terug aan de blondine in de tatoeageshop. Zij had ook eerst een schets gemaakt. Was dit respectloos tegenover haar? Tegenover iemand die echt tatoeëerde? Het was net alsof ik zelf tatoeageshopje speelde. Wie dacht ik wel niet dat ik was om te gaan tatoeëren? Een artiest?
Ik was niemand, dat wist ik ook wel. Ik was een rotkop, een kutwijf, ik was een teringlijer. Precies daarom had ik niets te verliezen. Alle fouten die ik zou maken vielen in het niet bij de fout die ik was. Het enige wat ik kon doen, was deze realiteit dragen.
Ik keek naar de woorden die ik geschetst had. De naald hield ik in de vlam van een aansteker om hem te ontsmetten. Ik dacht aan mijn klasgenoten van het mbo die ook aanstekers hadden, voor hun sigaretten, af en toe een joint, maar niet hiervoor. Dit was alleen voor mij.
Ik doopte de naald in de inkt. De letters kwamen naast het witte litteken van het woord help te staan. Naaldpunt voor naaldpunt stak ik de woorden kleine teringlijer in mijn arm. Het waren veel letters, het was veel werk, het kostte me dagen, maar dat was niet erg, want er leek niets belangrijkers in de wereld dan dit.
Het was alsof deze nieuwe woorden uit de oude letters groeiden die ik met het stanleymes had gemaakt, en daarmee was het de perfecte plek voor mijn vaders favoriete koosnaampje. Ik moest meerdere keren over de letters gaan om ze goed zichtbaar te laten zijn. En hoewel de woorden me als kind pijn hadden gedaan, kon ik er nu trots naar kijken: zo noemde mijn vader me nu eenmaal.
En ik, ik kon daartegen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.