Ze kochten een stuk grond met de bedoeling er een huis te bouwen. Het perceel lag in de punt van een lange strook land, tussen de benen van een industrieterrein en een waterweg die uitkwam in zee en onderhevig was aan de getijden. Bij vloed werden de oevers haast uit hun voegen geduwd en bij eb trok al dat water weer zeewaarts. Er waren een vuilstortplaats, een afvalverwerkingsbedrijf en een grote chemische fabriek. Daarachter lagen drassige polders. De meeste mensen leken er van het soort dat zich nergens mee bemoeide, omdat ze zelf wat te verbergen hadden.
Voor Loek en Brenda was dit de perfecte plaats om zich te vestigen. Ze betaalden de bodemprijs. Niemand wilde in deze plek investeren, ook al lag hij niet ver van de stad. Dat had te maken met de hoge fabriekstorens die onophoudelijk hun rook de lucht in bliezen, de witte as van de verbrandingsovens die overal aan kleefde als een laagje poedersneeuw. Soms dreven er plotseling vissen omhoog in de sloten en de kanalen, hun bleke, bolle buiken als een onheilspellend voorteken. Maar Loek en Brenda hadden ergere dingen meegemaakt. Ze wilden opnieuw beginnen, ver weg van de levens die ze hadden geleid, de schulden die uitstonden en de mensen die ze waren geweest.
In de lente zouden ze beginnen aan de bouw van hun huis. Tot die tijd plaatsten ze een woonwagen op het terrein. Loek had hem ergens op de kop weten te tikken. Een degelijk geval, vond hij. Een opknapper, dat wel. De verf bladderde en bij een van de hoeken rotte het hout, maar enkel aan de buitenkant. Het dak was nog in orde, dat was het belangrijkst.
Stroom, water en riool moesten nog worden aangelegd. Het werd een koude winter. Er zaten ijssterren op de ramen. Ze kookten op campinggas, warmden potten voorgekookte ravioli op, aten witte bonen in tomatensaus en besmeerden hun brood met kabeljauwlever en zure zult uit blik.
Achter de woonwagen had Loek een hok van golfplaten gebouwd. Daar was het droogtoilet, waar de geur van zaagsel en ammoniak hing.
Eén keer per week reden ze met hun oude Peugeot onder de snelweg door naar de stad. Ze deden er boodschappen en gingen naar het publieke zwembad om daar het vuil uit hun haren te wassen. Op de terugweg stopten ze bij het tankstation en vulden ze een paar jerrycans met vers drinkwater.
Ze droegen dikke schapenwollen truien en vingerloze handschoenen. Met kleren aan lagen ze in bed onder de dekens, bliezen elkaar warm. De lakens werden klam van hun wolkende adem, maar zodra ze eronderuit kropen kraakte alles van de ijzel. Het was uit te houden, want het was tijdelijk. Ze fantaseerden over het huis dat ze gingen bouwen. Samen voelden ze zich sterk. Samen waren ze een eiland.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.