papieren helden

FB

Stenen eten

De hitte begint op de eerste dag van de examens. De lucht boven het dorp is strakblauw na wekenlang bewolkt te zijn geweest, en een witte zon brandt op de hoofden van de leerlingen als ze naar school lopen en plaatsnemen in de kleine gymzaal, die voor de gelegenheid met tafels is volgezet. De surveillant deelt pakketjes papier uit, hij maant een paar nerveuze giechelaars tot stilte en het examen begint. Tien minuten lang is alleen het zachte gekras van pennen te horen, dan slaakt een van de leerlingen een geërgerde zucht en verschuift haar stoel. Nu beginnen ook anderen te zuchten, iemand kucht en de kuch wordt door de rest overgenomen. De gymzaal heeft tien grote ramen, vijf aan elke kant, en het zonlicht dat naar binnen valt wordt door de witte papieren weerkaatst; de leerlingen moeten hun ogen afschermen om de opgaven nog te kunnen lezen. Binnen een halfuur zijn de meeste ruggen nat. Als de leerlingen twee uur later opgelucht de zaal verlaten, sjokken ze door de brandende zon naar huis en laten zich uitgeput op de bank vallen. Het leer blijft plakken aan hun huid.

De dagen erna wordt het nog warmer. De leerlingen slapen onrustig, ze schrikken midden in de nacht wakker met het gevoel dat er iemand op hun borst heeft gezeten. ’s Ochtends lopen ze met lood in hun schoenen naar school, ze beginnen de uren in de gymzaal te vrezen als een lijfstraf. Het lukt ze steeds minder goed om zich te concentreren. Sommigen ploeteren dapper door, maar de meesten geven er al snel de brui aan. Ze leunen achterover en tellen de panelen op het plafond, zesentwintig horizontaal, achtendertig verticaal, tot de tijd om is en ze naar buiten mogen.

Na de eerste week hangt de conciërge zware zwarte doeken voor de ramen in de hoop de ergste hitte buiten te houden, maar die blijft hierdoor alleen maar langer hangen. Hij vult de hoofden van de leerlingen en verdrukt de kennis die ze de weken daarvoor erin hebben gestampt. De vervoegingen en formules, de namen van de generaals en de jaartallen van hun veldslagen glijden langs hun wangen omlaag en druppelen op hun antwoordvellen, maken ronde vlekjes in de inkt.

Na de examens volgen de feesten. De meeste leerlingen denken dat ze gezakt zijn, dus drinken en dansen ze nog harder. De temperatuur blijft stijgen. De weerberichten spreken van een hittegolf, veroorzaakt door een hardnekkig hogedrukgebied, maar de leerlingen weten wel beter. Zij weten dat zíj het zijn, die het kwik omhoog hebben gejaagd. Dat het hun lichamen zijn en hun kersverse volwassenheid. In afwachting van de ongetwijfeld teleurstellende uitslagen zijn ze zo min mogelijk thuis; hun kamers voelen te klein. Ze kunnen zich niet meer voorstellen dat ze al die jaren in die krappe hokjes hebben doorgebracht, dat er op die smalle bedjes genoeg ruimte was om te dromen. Dus blijven ze ’s avonds tot steeds later weg; ze fietsen het bos in om stiekem over het hek van de uitkijktoren te klimmen, hun rugzakken rinkelend van flessen lauwe wijn.

Op de avond dat de temperatuur haar hoogtepunt bereikt, is het stil in het dorp. In de lege winkelstraat doen ratten zich ongestoord tegoed aan het vuilnis. Op de stoep voor de schoenenzaak wil een uitzonderlijk vet exemplaar zich net op een frietzak storten als de stilte wordt doorbroken door voetstappen; een meisje komt de straat in rennen. Haar sandalen klappen als pistoolschoten op de kinderkopjes en de ratten schieten als kogels uiteen, vluchten steegjes in en verstoppen zich onder containers.

Rat-tat-tat-tat-tat.

En weg.

Het meisje passeert de verduisterde etalages, de ijssalon met die prullenbak in de vorm van een hoorntje met een gezicht, het gat voor het afval een geluidloos schreeuwende mond. Aan het einde van de straat slaat ze een hoek om, ze rent langs de school die er nu al kleiner uitziet, de gymzaal die het meisje en haar klasgenoten de laatste weken zo zijn gaan vrezen en verder het centrum uit, waar de stoepen steeds meer barsten krijgen en de gebouwen almaar verder uit elkaar staan. Ze blijft rennen tot ze de rand van het dorp heeft bereikt en daar, onder het licht van de laatste lantaarnpaal, pakt ze haar knieën vast en leunt hijgend voorover.

Voor haar liggen de velden, zwart in het donker, daarachter de opgehoogde wal waarover het treinspoor loopt. Rechts van de velden het bos waar haar klasgenoten nu boven op de uitkijktoren zitten. Die wordt de Helix genoemd vanwege de twee trappen die om elkaar heen draaiend als DNA-strengen omhoogvoeren naar het uitkijkplateau. De jongens zitten waarschijnlijk met hun benen bungelend over de rand, hun schoenen uitgetrokken, twintig meter niets tussen hun blote voeten en de harde grond. De meisjes zullen zich in het midden van het plateau hebben verzameld. Later vanavond zullen de jongens gaan duwen en trekken. Eentje zal met zijn broek op zijn enkels en zijn vuisten omhoog van het plateau af pissen, een ander zal aan de verkeerde kant van de balustrade gaan hangen. Een derde zal een meisje bij de enkels pakken en doen alsof hij haar naar de rand sleept. De meisjes zullen lachen en gillen, ze zullen nerveus worden van de jongens en tot hun verbazing merken dat ze dichter bij hen in de buurt willen zijn.

Vanuit het bos klinkt een hoge gil. Het meisje komt overeind en kantelt haar hoofd, maar na die ene kreet blijft het verder stil dus loopt ze langzaam naar de stoeprand, de grens tussen het dorp en de velden. Ergens achter haar gaat een scooteralarm af, ze kijkt nog één keer over haar schouder voor ze het licht uitstapt. Binnen een paar meter kan ze haar eigen voeten niet meer zien. Om haar heen klinken de geluiden van de zomer, zoemende insecten, geritsel, de witte ruis van krekels. Ze baant zich een weg door het lange gras, haar blik strak op de aarden wal in de verte gericht. Na een paar minuten loopt de grond onverwacht schuin af; een van de uitgedroogde greppels die de velden van elkaar scheiden. Het meisje valt op handen en knieën, haar linkersandaal klapt dubbel en het bandje knapt. Ze krabbelt overeind en hinkt met één blote voet verder.

Als ze bij de wal aankomt, weet ze de steile helling maar met moeite te beklimmen. Naast het spoor staat ze hijgend stil. Achter haar licht het dorp op, een handvol speldenprikjes in het donker. De avond ruikt naar droog gras en aarde, de olie op het spoor, de kokos van haar zonnebrand en achter die geuren nog iets anders, wat het meisje niet kan thuisbrengen maar wat met de zomer te maken heeft, een geur die ze niet anders zou kunnen omschrijven dan de geur van hitte.

In de verte verschijnen drie lichtjes, twee naast elkaar en een in het midden erboven: de laatste Intercity van de dag. Het meisje kijkt een tijdje hoe de lichtjes groter worden, luistert naar het naderend geluid van staal over staal, dan laat ze zich op haar hurken zakken en kruipt naar voren. De stenen tussen de dwarsliggers zijn nog warm van de dag. Tussen de kiezels ziet ze drie kleine paardenbloemen omhoog steken, vlak voor haar gezicht. Daar blijft ze naar kijken, het witte pluis, bijna te zacht voor mensen om aan te raken, tot het licht van de koplampen over haar heenvalt. Boven het geraas uit klinkt de tyfoon van de trein, een langgerekte jammerkreet, niet bedoeld om nog iets te voorkomen. Haar tweede sandaal komt los van haar voet. De heet geworden rail verbrandt haar nek en enkels. Haar trommelvliezen knappen. Het laatste wat Kim doet, op de avond van haar achttiende verjaardag, is haar armen voor haar gezicht slaan in een instinctieve bescherming tegen het staal.

Rat-tat-tat-tat-tat.

En weg.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,