papieren helden

FB

Naar zee

Onze trein staat een half uur stil op het station en eigenlijk weet ik dan al dat wij tweeën het niet gaan redden. Hij zucht geërgerd en zakt nog wat verder onderuit, ik kijk naar de treinen die op de andere sporen aankomen en weer vertrekken. Als wij eindelijk in beweging komen ben ik er zo aan gewend dat het steeds de andere trein is die vertrekt, dat ik pas wanneer we het station uit rijden begrijp dat het nu dan echt onze beurt is.

We zitten tegenover elkaar in een tweedeklas vierzitter. Hij staart naar buiten, dus ik staar naar hem. Na drie jaar ben ik nog steeds elke keer verrast hoe symmetrisch zijn gezicht is, hoe logisch. Altijd als ik naar hem kijk word ik rustig. Misschien duurde het daarom zo lang voor ik doorkreeg dat het tussen ons mis begon te lopen. Aan zijn iets getuite lippen en zijn heen en weer springende ogen zie ik dat hij buiten de trein een mannetje mee laat rennen. Een klein mannetje dat op Intercity-snelheid over en om obstakels heen springt. Een kleine trilling in zijn mondhoeken betekent dat het mannetje tegen zijn verwachting in een moeilijke hindernis heeft genomen. Een samentrekking in zijn ooghoeken betekent dat het mannetje is gecrasht: een sprong verkeerd heeft ingeschat, of te pletter is gelopen tegen een hek of dijk. Het mannetje crasht vaak vandaag. Als dat gebeurt knippert hij een paar keer, om het beeld van het gebroken en bloederige mannetje van zijn netvlies af te bezemen. Dan begint hij opnieuw.

Na een tijd staak ik mijn pogingen om via het raam zijn blik te vangen, en ik kijk om me heen. De coupé is verlaten op twee oude dametjes na, tegenover elkaar in de vierzitter naast ons. Ze zijn netjes gekleed, de dametjes, in lange jurken en met beiden een moeilijke hoed. Hun handtasjes houden ze stevig op hun schoot geklemd. De dametjes zitten doodstil, alsof de kleinste beweging ze pijn zou doen. Ik moet denken aan vorige kerst, toen ik steeds maar dacht dat ik meer en meer moest eten, voor de winter die eraan kwam.

Net als ik weg wil kijken draait een van de dametjes haar hoofd mijn kant op. Haar gezicht is bedekt met een witte laag poeder. Telkens als de wagon trilt beginnen haar wangen licht te sneeuwen. Het dametje krult haar bovenlip op en glimlacht naar me. Ik kijk naar de poederbergjes die zich op haar magere schouders hebben verzameld.

We zijn op weg naar zee. Het idee ontstond een paar dagen geleden, toen we allebei voelden dat er een keuze aan zat te komen. Een keuze waar we al tijden tegenaan hikten, maar die zich nu niet langer liet negeren. We moeten dit logisch aanpakken, zeiden we tegen elkaar. We moeten de goede keuze maken, dat zijn we aan elkaar verplicht. En om goede keuzes te maken moet je naar zee; je hoofd laten leegwaaien. Het was eigenlijk zijn idee, ik wilde niet naar zee, ik wilde niet dat hij de goede keuze zou maken, ik wilde dat hij bleef.

Naarmate het water in de buurt komt vlakt het landschap steeds verder af, het wordt nu alleen nog onderbroken door elektriciteitspalen, een skyline als een haperend hart. Ik maak mezelf wijs dat ik de zee al ruik, zodat ik minder zal schrikken als het eenmaal echt zo is. Een van de dametjes tegenover ons knipt haar handtas open en haalt er een perzik uit, en even later een kanten zakdoekje. Ze begint de perzik op te poetsen, vijf minuten lang, tien, tot hij glanst. Ze plaatst het stuk fruit op het tafeltje voor zich, en na een korte rilling die haar even in een poederwolk verhult stopt ze de zakdoek terug in haar tasje. Ze kijkt opnieuw mijn kant op en dan ruik ik de zee echt. Een flauwe geur van zout en wind, schoon en vies tegelijk. Hij ruikt het ook. Ik zie de spieren trekken in zijn nek.

Het zijn geen grote dingen, waarin wij stuk zijn. Geen dingen die je vast kunt pakken, en tegen het licht kunt houden. Het is eigenlijk heel eenvoudig: toen wij elkaar leerden kennen kregen we magneetjes onder onze huid, kleine magneetjes die ons zachtjes naar elkaar toe trokken. Maar nu zijn bij hem de polen omgedraaid. Als ik voor hem wakker word ligt hij op de rand van het bed, strak tegen de muur gedrukt. Als ik thuiskom van werk, gaat hij net sporten. Als we douchen passen we ineens niet meer samen onder de straal. Wij hebben met zijn tweeën een wereld gecreëerd, en die wereld is hem te strak gaan zitten.

De geur van de zee wordt snel sterker. Als ik diep inadem denk ik iets rots te ruiken; de geur van alles wat nooit is aangespoeld, maar wat jarenlang ongezien heeft stilgelegen onder het oppervlak. Bij het een-na-laatste station komen de dametjes overeind. Het dametje met de perzik gluurt opnieuw mijn kant op. Even lijkt ze iets te gaan zeggen, de witte huid rond haar lippen trilt. Dan pakt ze de perzik en steekt die mij toe. Ik neem hem van haar aan. De dametjes schuifelen langzaam naar de uitgang, ze trekken een witte poederwolk achter zich aan die blijft hangen lang nadat de treindeuren hem hebben losgeknipt. Hij is alweer diep verzonken in zijn spel. Het mannetje buiten de trein crasht nu elke paar seconden; hij neemt niet eens de moeite meer de resten weg te knipperen.

Natuurlijk voelde ik vanaf het begin die dingen die niet goed zaten. Die een probleem zouden worden. De ruzies om niets. Het stuurse zwijgen. De momenten dat hij ineens kopje onder ging in zichzelf, en ik hem niet meer boven water kreeg. Natuurlijk voelde ik die dingen al, maar in het begin voelen die anders. Het is het verschil tussen een horrorfilm kijken en daadwerkelijk een moordenaar aantreffen in je douche. We lachten zo veel, en we pasten zo goed in elkaars vorm. Ik dacht, ons lukt dit wel. Ik dacht, als dit al niet genoeg is.

De trein begint voor de laatste keer te remmen. Het voelt alsof iemand heel langzaam mijn stoel onder me vandaan trekt. De zilte geur is nu overweldigend sterk. Als de trein stilstaat kijkt hij me eindelijk aan, voor het eerst sinds we uren geleden zijn ingestapt. Zijn ogen lopen over van al die gecrashte mannetjes. Hij staat op. Ik blijf zitten. Hij steekt zijn hand naar me uit, en ik blijf zitten. Ik weet niet wat mijn plan is. Ik weet alleen dat zolang ik blijf zitten, zolang we nog niet bij zee zijn aangekomen, wij tweeën nog iets meer samen zijn dan niet. Aflopend, maar niet afgelopen. Ik neem een hap van de perzik. Hij zegt mijn naam, ik geloof tenminste dat hij mijn naam zegt, misschien denkt hij hem alleen maar, misschien zelfs dat niet eens. Ik neem nog een hap, het sap loopt over mijn kin en begint in mijn schoot te druppen. Ik zie zijn onbegrip omslaan in ongeduld, hij ademt scherp in, draait zich met een ruk om en loopt de trein uit. Hij begint het lege perron af te benen, zijn schouders opgetrokken tegen de koude wind. Na een paar passen blijft hij staan. Hij draait zich naar me om en in één klap zie ik al zijn barsten. Alle plekken waar hij gebroken is.

Ergens fluit een conducteur om aan te geven dat wij aan onze terugtocht gaan beginnen. Terug naar de stad, naar de zolderetage waar elke vierkante centimeter zich naar ons gevoegd heeft. Even meen ik een aarzeling in zijn lijf te zien, een verlangen om terug de trein in te springen, op het nippertje tussen de sluitende deuren door. Om zijn plek tegenover mij weer in te nemen en zijn been tegen het mijne aan te laten vallen. Even meen ik dat te zien.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,