papieren helden

FB

Het spreekuur

Al weken kan ik die verwachtingsvolle blikken en de schuchtere glimlachjes niet meer uitstaan. Ik erger mij aan de dikke enveloppen, volgepropt met brieven en formulieren van instanties, die ze uit hun binnenzak tevoorschijn halen, zodra ze aan de lange tafel bij de deur plaatsnemen, aan hun verschoten colberts en aan de gelijksoortig luidende antwoorden op mijn vraag waarom ze zo laat met hun brieven bij me komen, aan de opluchting die op hun gezicht verschijnt zodra ik de telefoon oppak en de instantie in kwestie opbel. Als ze maar, zelfs voor de vorm, de schijn zouden wekken dat ze zich geneerden, of lieten blijken dat ze moeite deden om hun lot in eigen handen te nemen, dan zou mijn gemoed minder bezwaard zijn – vooralsnog zie ik aan hun gezichten niets dat daarop wijst.

Wat mij het meest ergert is een gebrek aan besef dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor de chaos waar ze zichzelf zienderogen in hebben gestort, en het gemak waarmee ze afstand doen van de enveloppe, alsof met de overdracht van dit object hun probleem het mijne is geworden, zodat ze zelf achterover kunnen leunen.

Dan stijgt het bloed naar mijn hoofd, mijn slapen beginnen te kloppen. Mijn stem krijgt een vermanende toon en mijn hand die ik naar de telefoon uitstrek voelt loodzwaar, terwijl het gedreun van de machines vanuit de haven onophoudelijk door de ramen binnendringt, irritant als een horzel, en mijn demonen aanwakkert.

Die demonen fluisteren mij in dat hulpverlening niets anders dient dan afhankelijkheid te bestendigen, want geloof me, niets werkt zo verslavend als de aanname dat er altijd iemand is op wie je in geval van nood kunt terugvallen. Zo verliezen mijn klanten de motivatie zelfstandig te worden, ja zelfstandig worden! Het liefst wil ik tegen hen zeggen dat ik ze niet meer help, want dan pas zullen ze geprikkeld worden om daadkracht te tonen, maar het zal niet baten: ze zullen naar mijn collega in de aangrenzende wijk gaan die hen met open armen ontvangt om zijn ego door hun afhankelijkheid te laten strelen.

Mijn werkplek bevindt zich op de begane grond van een oud pand dat kortgeleden gerenoveerd is. In de middaguren valt de zon op de keuken en het aanpalende terras op de achterkant; via een houten trap daal je af naar een binnenplaats die een opknapbeurt nodig heeft. Het kantoor deel ik met Rob, de penningmeester van de bewonersorganisatie sinds ik ben gestationeerd. Hier in dit kantoor, op dinsdagmiddag, word ik geacht de Turkse wijkbewoners in eigen taal van dienst te zijn. Dat is niet mijn keus; het Stedelijk Bureau, mijn werkgever, wil het zo; daar vindt men het van groot belang dat ik een vertrouwensrelatie opbouw met de Turkse wijkbewoners, dat vind ik ook maar moet dat per sé via een individueel spreekuur?

Ik wacht dus elke dinsdagmiddag hun lawine van hulpvragen met afgrijzen af, maar vandaag nog meer dan anders omdat ik in het weekend niet meer dan een paar uur slaap heb gehad (slapeloze nachten beginnen mij al behoorlijk te nekken) en ook nog eens een extra spreekuur heb ingelast; morgen, op het reguliere spreekuur, verwacht ik een stormloop. Over vijfenzestig minuten, om 14.00 uur is het zover: mijn eerste klant zal aan de lange tafel rechts van de deur plaatsnemen. Twee uur later, om vier uur, wil ik klaar zijn. Dan kan ik het laatste uurtje gebruiken om een paar telefoontjes te plegen en met de laatste restjes van mijn kracht mijn logboek bij te werken, zodat ik de volgende keer weet wat ik voor die ene klant heb gedaan en wat het resultaat was. Om die vijfenzestig minuten door te komen pak ik mijn logboek en lees de aantekeningen in de marge over wat er op dat moment door mijn hoofd is gegaan: het is een manier om mezelf voor de gek te houden dat ik ze later tot essays of wetenschappelijke artikelen kan omvormen. Dat is een mooi voornemen dat met de dag aan kracht inboet, dat ik echter nog niet wil opgeven.

Ik pauzeer even en loop naar de keuken. De binnenplaats gaat schuil achter een dunne mistsluier. De perzikboom die mij elke lente verrast met zijn levenskracht is nog net te onderscheiden. De afgelopen dagen leverden de herfst en de winter een continu gevecht: regenachtige dagen met harde wind en natte sneeuw en buien die snel kwamen opzetten en je verrasten, werden opgevolgd door vrieskou en even leek de winter de overhand te krijgen, maar uiteindelijk won de herfst. Het is alsof dit jaargetijde zijn beurt niet wil afstaan.

Op mistige dagen slaat weemoed toe: mijn gedachten beginnen te dwalen naar mijn jeugd, op zoek naar herinneringen om ze mooier te doen zijn dan ze waren, zodat ik me kan voorhouden dat ik een gelukkige kindertijd heb gehad, gevolgd door een jeugd die ik dolgraag zou willen overdoen. Weemoed, denk ik soms, is een uitvinding om het gevoel van ontheemding met een warm dekentje te bedekken – wie zal het zeggen?

Na een paar minuten keer ik terug naar mijn logboek. Vandaag wil het me niet lukken mijn aandacht vast te houden. Ik word afgeleid door gesteun van Rob die tegenover me zit; hij is op maandag en donderdag in het kantoor aanwezig – de overige dagen deelt hij zijn bureau met Janine, de maatschappelijke werkster. Door de inspanning zijn zijn groene ogen tot twee spleten vernauwd. Strijkend langs zijn donkerbruine baard, is hij met zijn rekenmachine aan het rekenen. Het laatst deed hij dat op een stralende dag waarop het zonlicht aan zijn baard, die geflankeerd wordt door lang hippie haar, een rossig tintje gaf, terwijl de vingers van zijn andere hand resoluut en snel achter elkaar op de toetsen neervielen.

Op een van die donderdagen begon Rob onverwachts over een pand aan de Heenvlietstraat dat gesloopt werd.

‘Het blok waar dat pand deel vanuit maakt, werd voor de Eerste Wereldoorlog gebouwd voor de havenarbeiders,’ zei hij. ‘Rond de eeuwwisseling maakte de Rotterdamse haven een snelle groei door. Veel arbeiders uit Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden vonden er werk. Mijn opa was er één van en heeft in dat blok gewoond samen met zeven anderen op de tweede verdieping. Later, toen hij ging trouwen, verhuisde hij naar een andere woning.’

Ik legde mijn logboek neer.

‘Let wel,’ zei hij, ‘dat mijn opa het niet gemakkelijk had. Hij had een zwaar accent en voelde zich ontheemd tot hij zijn vrouw liet overkomen. Ze was toen in verwachting van haar eerste kind, mijn vader. Mijn vader is dus hier geboren en heeft tot zijn dood hier gewoond. Hij had twee kinderen. Mijn broer is naar Den Haag gegaan, ik ben hier gebleven.’ Hij hield abrupt op en begon weer te tikken.

Even later hervatte hij zijn verhaal dat hij als een monoloog afstak omdat ik geen vragen stelde of tussenbeide kwam, maar alleen luisterde, soms knikkend, soms mijn ogen naar hem richtend, zonder mijn gedachtenstroom te onderbreken... Hij weidde uit over zijn kindertijd en jeugd die zich in het geheel in deze wijk hebben afgespeeld. Gedurende ons gesprek had de zon eerst op de linkerhelft van zijn baard, vervolgens op zijn bureau geschenen en tenslotte het kantoor verlaten.

Nu lijkt zijn baard nog donkerder. Aan het wisselende ritme van zijn vingers kan ik afleiden dat het hem niet van een leien dakje gaat. Even later begint hij snel achter elkaar met zijn ogen te knipperen, ten teken dat de som niet klopt. Na nog wat gesteun begint hij opnieuw, maar een minuut of twee later legt hij de rekenmachine opzij. Het gedreun vanuit de haven wordt opeens goed hoorbaar alsof aan de volumeknop van een tuner is gedraaid, geholpen door de dikker geworden mist die als versterker fungeert.

Hij staat op. De stoel, die onder zijn zware gewicht gebukt ging, veert opgelucht op. Hij loopt naar de keuken en schenkt zich koffie in. Hij wijst met zijn vinger naar een blok met geblindeerde muren links van de binnenplaats.

‘Ook dat pand werd rond de eeuwwisseling voor de havenarbeiders gebouwd,‘ zegt hij zonder zich om te draaien. ‘Het staat volgende maand gepland voor de sloop.’

Ik ga naast hem staan en kijk naar het pand.

‘S. is een samenraapsel van een aantal dorpjes,’ gaat hij verder. ‘Die dorpen heten nu buurten maar veel straatnamen verwijzen naar de dorpen waar de bewoners oorspronkelijk vandaan kwamen. Mijn opa kwam uit Middelharnis bijvoorbeeld.’ Dit zal ook een gesprek worden zoals we de laatste tijd vaak hebben gevoerd: hij is de initiator van een gesprek, ik de zwijgende luisteraar. ‘Niet alleen bewoners hebben een verleden en een identiteit, maar ook gebouwen en wijken,‘ zegt Rob. ‘Om een wijk goed te leren kennen moet je de lucht opsnuiven, de gevels van de huizen afspeuren op zoek naar een betekenis en proberen je in te beelden wat zich daarachter afspeelt. Dan kom je er bijvoorbeeld achter dat er een groot aantal alleenstaande huishoudens is, wat je kunt herkennen aan de spionnetjes die met een metalen pook aan het raam aan de straatzijde zijn bevestigd. Zo kan men zien wat er op straat gebeurt zonder voor het raam te moeten gaan staan.’ Hij zwijgt.

‘De volgende migratiegolf,’ begint hij opnieuw, ‘kreeg je met de komst van de voormalige zeelieden die aan wal gingen. Ik hoef het over de derde golf niet te hebben, die kwam eerst met de Spanjaarden, daarna met de Marokkanen en je landgenoten die straks zullen binnenwandelen. Jij bent ook een migrant net als mijn opa.’ Hij neemt plaats achter zijn bureau, zet de PC uit, doet zijn rekenmachine in de la. Dit alles doet hij zwaar snuivend.

‘Ik laat je nu alleen,’ zegt hij terwijl hij opstaat. De stoel veert weer op. Hij werpt mij een schuine blik toe en loopt naar de voordeur.

Ik zeg niets. Ik keer terug naar mijn aantekeningen en ga in gedachten na hoe de emigranten uit Zeeland en de Zuid-Hollandse Eilanden eruit moeten hebben gezien. Mannen droegen klepbroeken of een visserskiel, linnen hemden en mouwloze jassen. Vrouwen droegen luifelvormige mutsen volgens Rob, een 'isabee'. Grote geplooide schouderdoeken lagen over hun jak heen gedrapeerd.

Mijn fantasie slaat op hol: ik zie de geblindeerde muur van het blok, waar Rob naar wees, in de oorspronkelijke staat. Op een van de balkons die er nu niet meer zijn hangt een vrouw de was op. Ik ruik aardappelen, worst met mosterd en rode kool – het avondmaal voor haar man die straks van de haven thuiskomt. De kade van de haven loopt binnen korte tijd vol met de arbeiders van de ochtendploeg die gestopt zijn met werken en zich opmaken om naar huis te gaan. In hun overalls zien ze er besmeurd en moe uit. Ze lopen zwijgend naast elkaar, naarmate ze dichter bij huis komen versnellen hun trage passen en hun conversatie wordt levendiger.

Geboeid door de beelden vraag ik me af hoe ze zich voelen en word er nieuwsgierig naar hoe het eraan toegaat als ze hun huis binnengaan. Twee van hen lopen echter niet naar het geblindeerde blok maar slaan linksaf. Ze steken de straat over, doen de deur van het kantoor open en stappen binnen. Ze zijn niet gekleed in overall maar dragen een colbert en een vest eronder en hebben donker haar en een snor. Ze nemen plaats aan de lange tafel rechts van de deur, halen een dikke envelop uit hun binnenzak en wachten. Ik sta op en ga tegenover de eerste klant zitten. Hij heeft een rond gezicht dat des te meer opvalt door zijn oortjes die als kleine krakelingen aan zijn slapen hangen.

Hij legt zijn probleem voor: zijn verblijfsvergunning is verlopen. Ik vraag naar de onderliggende brief of het document; hij haalt een grote envelop uit de zak van zijn colbert en spreidt de inhoud over de tafel en wacht af.

‘Moet ik het zoeken?’ vraag ik.

‘Ik weet het allemaal niet meer,’ luidt het antwoord. ‘Ik krijg zoveel brieven!’

‘Bewaar je alle documenten in deze envelop?’ Hij knikt. ‘Het is handiger als je ze indeelt: bijvoorbeeld die van het ziekenhuis in één envelop,’ ik pak een envelop, ‘die van de verzekering in een andere,’ ik pak nog een envelop, ‘en die van de belasting in deze.’

Nadat ik de papieren voor hem heb gesorteerd en in de juiste enveloppen gestopt, lees ik de brief door waarvoor de klant mijn hulp wil. Met tegenzin pak ik de telefoon en mijn stem word kregelig. Ik bel de Vreemdelingendienst en hoor dat er meerdere brieven zijn verzonden waarbij om meer informatie voor de afhandeling van de formaliteiten gevraagd is. Weer word ik overvallen door opkomende boosheid. De bewuste brief blijkt thuis te liggen. Ik spreek met de klant af dat hij de brief ophaalt en bij me terugkomt.

De tweede klant is weinig spraakzaam en zwijgt na elke zin om mijn reactie te zien, kennelijk gealarmeerd door mijn weinig opbeurende behandeling van zijn voorganger. Hij zoekt zelf naar de brief die hij me wil laten zien om mij de moeite te sparen, terwijl hij af een toe een angstvallige blik op mijn gezicht werpt.

Hij raakt in de war. Ik noteer de kwestie waarvoor hij komt en zoek samen met hem naar de desbetreffende documenten, waarna het doorbellen begint.

Het aantal wachtenden slinkt niet; zodra een klant weggaat komt er alweer een andere binnen. Zal ik het redden voor 16.00 uur?

De laatste bezoeker, een timide man van over de veertig met een trage motoriek haalt twee enveloppen tevoorschijn, een uit zijn linker- en een uit zijn rechterzak. Het is al na 16.00 uur. Ik voel een lichte onrust omdat ik denk dat er een meervoudige hulpvraag aan zit te komen en bekijk met een bedenkelijk gezicht de papiermassa die tevoorschijn komt, vervolgens mijn bezoeker. Maar verbazingwekkend genoeg haalt hij er een brief uit en vraagt mij of ik wil bellen om te vragen hoe het met zijn zaak staat. Het gaat om een incasso voor schulden bij een elektronicazaak. Ik doe wat hij van me verlangt en krijg te horen dat er behalve ik nog drie andere hulpverleners, onder wie mijn collega-migrantenopbouwwerker in de aangrenzende wijk L., met de zaak bezig zijn: hoe meer mensen hoe beter, moet de man gedacht hebben. Ik onderdruk mijn boosheid, zeg dat hij onethisch handelt en benadruk dat hij moet beslissen met welke hulpverlener hij verder wil. Bovendien zie ik op de adressering dat hij in de wijk L. woont. Ik pak de telefoon, bel mijn collega-migrantenopbouwwerker en leg hem voor wat er speelt.

‘Hij had niet naar jou mogen komen,’ zegt hij verontschuldigend. ‘Stuur hem onmiddellijk naar mij.’ ‘In het vervolg ga je naar Feyyaz Bey, afgesproken?’ zeg ik.

Hij laat het zich geen twee keer zeggen en verlaat het kantoor.

Ik voel een golf van opluchting en ik hou me voor dat ik weer een hobbel heb genomen. Ik heb geen zin om mijn aantekeningen bij te werken.

Het wordt al donker; rond het licht van de lantaren is een geel aura ontstaan. De straatstenen zijn nat en glibberig.

In de verte zie ik de toppen van de platanen, de bovengrondse metrolijn en het metrostation waarvan het puntige dak van glas en staal langzaamaan door de mist wordt opgeslokt; ik moet denken aan Ernie en het Koekiemonster. Op de stoep verderop staan drie vuilniszakken op een paar meter afstand van elkaar, waarvan er een is opengescheurd door twee ruziënde meeuwen.

Bij het metrostation roept iemand mijn naam. Het is Marianne. Ze komt de Turkse bakker uit met een tas in haar hand.

‘Ik had geen zin om te koken, daarom heb ik drie lahmacuns gehaald,’ zegt ze.

Onder het licht van de lantaren kleurt haar bruin haar rossig – net als Robs baard.

‘Niets dan loze woorden!’ roept ze, doelend op het teamoverleg vanochtend, en maakt een klepgebaar met haar hand, waarbij de mist meetrilt. ‘Niets was het notuleren waard. Het is heel triest, dat de collega’s die niet in de wijk wonen de problemen van de mensen die wel in de wijk wonen moeten oplossen. Ze kunnen goed verwoorden wat er aan de hand is, maar hebben er geen benul van; ze missen elan.’

‘Elan,’ begint zij opnieuw met een wijd gebaar van haar handen, ‘houdt je dynamisch; als het gedoofd is heb je geen fut om er tegenaan te gaan.’

Er rijdt een metro voorbij. Ik zie hem pas nadat ik hem hoorde ratelen boven mijn hoofd. In de bocht voor het station zwenkt hij hevig. Ik moet ver naar Marianne toe buigen om haar te kunnen verstaan.

‘Ik dacht dat je spreekuur had,’ herhaalt ze met stemverheffing, terwijl ze de kraag van haar jas dichttrekt.

‘Ik wilde mijn hoofd leegmaken. Het spreekuur heeft me buitengewoon vermoeid.’

‘Je moet niet zo streng zijn met je oordeel over je klanten,’ zegt ze met plotseling overslaande stem terwijl ze me recht in het gezicht kijkt. ‘Principes hebben is mooi, maar die moeten je niet in een keurslijf dwingen. Ga je naar huis?’

‘Ik wandel nog even en ga naar mijn werkplek om een paar aantekeningen te maken,’ zeg ik. ‘Daarna neem ik de metro.’

‘Wat een mist,’ merkt ze op, alsof ze mijn antwoord niet heeft gehoord.

‘Zeg dat wel!’

‘Goed, ik ga. Ik wil thuis zijn voor de lahmacuns koud worden.’

Ze draait zich om en loopt de mist in. Haar schoen glijdt over een natte tegel.

Ik loop naar de kade. Een binnenschip wordt de haven binnengeloodst; de achtersteven maalt de schroef in het zwarte water. Boven het dek zweven twee benen van een man en twee lange omlaag hangende armen, ernaast deint een vrouw zonder armen. In de kapiteinshut zie ik ook twee schimmen, een van hen achter het stuur.

Ik blijf slenteren en slaag er niet in mijn gedachten op een rijtje te krijgen. Mijn gedachten kunnen mijn ademhaling niet bijhouden; ze raken achterop, dwalen weg en keren nog verwarrender en onsamenhangender terug.

Het water klotst tegen de kade: het binnenschip is aangemeerd. De dieselstank van het schip, blijft in de windstille avond boven de haven hangen. Ik snuif de roetachtige mist op en moet denken aan Marianne. De kapiteinsbrug waar licht brandt is nu leeg; het licht valt op de schim van een vrouw die een broek en een jurk van de waslijn haalt, twee armen laat ze hangen.

Ik loop terug naar het metrostation. Een reiziger, zo te zien een vrouw met een lange mantel, loopt naar de ingang, terwijl ze in haar tas graait. Ik steek de straat over. De mist zwabbert langs mijn gezicht en laat druppels achter op mijn wenkbrauwen en wimpers. Auto’s razen voorbij maar komen even verderop alweer tot stilstand bij het kruispunt waar de rode verkeerslamp als het oog van een reusachtige totempaal glinstert en ze belet door te rijden. Jij bent ook een migrant! klinkt de stem van Rob in mijn hoofd.

De avond wordt killer. De platanen met hun bevlekte stammen verdwijnen gestaag in de neerdalende mist, slechts de omhoog gestuwde wortels zijn zichtbaar, als kronkelige slangen die de luwte van de boom zoeken.

Ik kom wat tot rust en richt mijn schreden naar het kantoor.

Mijn werkplek heeft mij opgewacht. Ik doe het licht aan. De lamp verlicht de vrijwel lege, emotieloze ruimte, ik krijg de neiging weg te lopen. Op de reling van het terras zit een kat. Ik laat me op mijn stoel neervallen en mijn blik zoekt het logboek. Ik blader erin, zoekend naar de aantekeningen van de afgelopen week. Ik lees er een: ‘Mijn dagen voltrekken zich volgens een cyclus waaraan ik me niet kan onttrekken. Het liefst zou ik in een staat van constant zijn willen verkeren.’ Wat ik hiermee bedoelde is mij een raadsel. Het slaat kennelijk op de dagelijkse activiteiten als ontwaken, zich aankleden, naar het kantoor gaan, werken, eten, slapen, die elkaar niet op een natuurlijke wijze opvolgen, maar die ik stug met wilskracht aan elkaar moet zien te lijmen, wat me een enorme inspanning kost.

Ik laat mijn ogen gaan over de opgekomen ingevingen die ik tussen haakjes heb vastgelegd. Een ervan luidt: ‘Ontheemding is een gemoedsaandoening; je kunt je overal en te allen tijden ontheemd voelen.’

Ik kan me niet concentreren, gekweld door de mistroostige aanblik van het kantoor. De deur gaat open. Ik hoor de kat van de reling afspringen. Een man van middelbare lengte stapt binnen, en met hem het leven. Het is Salih. Hij haalt een brief uit zijn binnenzak.

‘Ik zou deze nog afgeven, weet u nog? Ik ben eerder langsgekomen maar er brandde geen licht.’

De klok aan de muur wijst vijf uur aan. Ik maak een fotokopie van de brief.

‘Ik lees hem en neem morgen contact met je op,’ zeg ik.

Hij bedankt me en gaat weg. Met hem gaat ook het leven weer weg.

De boosheid die mij tijdens het spreekuur in de ban had is weggeëbd en een lichte spijt, zoals die ontstaat na een dronkenschap waarbij men het in een gezelschap te bont heeft gemaakt, krijgt vat op me. Ik merk zelfs dat ik nu alweer uitkijk naar de komst van de klanten morgen, hoewel ik weet dat ik weer boos zal worden. Deze gewaarwording heeft zich vaker aan me voorgedaan en zal zich, vrees ik, ook eindeloos herhalen, zolang mijn klanten in deze wijk wonen en ik dit werk blijf doen; als eindeloos elkaar afwisselende krachten zullen ergernis en spijt mijn leven blijven tekenen.

Kort na Salih verlaat ik het kantoor en begeef me naar het metrostation.

Het is spitsuur. Ik beklim de trappen naar het perron en loop een eind door.

‘Is dit de metro naar…?’ klinkt het vlak bij mijn oor.

Een krachtige lichtbundel doorklieft de mist. Vlak daarna schiet de neus van de metro voorbij, gevolgd door overdonderend geraas.

Door de komst van de metro kon ik de laatste woorden niet verstaan, ik moet wachten tot de metro stilstaat.

‘Deze rijdt niet verder dan Slinge,’ zeg ik met een blik op het bord. Ik draai me om. ‘U kunt beter de volgende…’ Degene die de vraag stelde, is nergens te bekennen.

Is dit een zinsbegoocheling of het begin van een hallucinatie, de tol die ik zal moeten betalen voor die ontelbare slapeloze nachten? De contouren van de reizigers vervagen en het perron lijkt omhoog te komen; ik heb geen idee waar ik sta. Mij bekruipt da angst dat mijn voet straks tussen het perron en de metro blijft steken.

In hoogste verwarring stap ik de metro in.

Ik zoek de verste stoel in de halfvolle coupé. Zodra de metro zich met een stevige ruk in beweging zet wens ik uit het diepst van mijn hart dat de mist altijd blijft hangen, de metro eeuwig blijft rijden en zwenken, dat er geen toekomst is, want die zou toch een herhaling van het verleden zijn. Alleen zo kan ik elke sprong in de tijd en elke wisseling van de ruimte, die bron van ontheemding, uitbannen.

Ik merk pas dat we ondergronds rijden wanneer de metro op het volgende station stopt en een horde reizigers binnenstapt; binnen de kortste keren is de coupé vol. Twee vrouwen lopen naar de stoelen voor me. De oudere van hen werpt een blik op me voordat ze met de rug naar me toe gekeerd gaat zitten. De andere vrouw neemt naast haar plaats.

‘Weet je wat ik laatst in de Bijenkorf gezien heb?’ zegt de jongere vrouw, met kort, kastanjekleurig haar. ‘Ik heb op het punt gestaan hem te kopen.’

‘Wat dan?’ vraagt de ander, terwijl ze haar blik over de andere reizigers laat gaan.

‘Een lamp voor boven de eettafel.’

‘Oh, wil je hem dan kopen?’

‘Misschien wel. Ik heb twee keer achter elkaar gedroomd dat ik eters kreeg en we in het donker moesten eten.’

Drie haltes later stappen de twee vrouwen uit. Ik blijf tot het eindpunt zitten, maar heb nog steeds geen zin om uit te stappen. Ik kan de saaie avonden thuis niet meer uitstaan. Ik erger mij aan de tafel in de woonkamer waar ik als enige plaatsneem om te eten, aan de puzzel die op de andere helft van de tafel ligt en naar me seint om een eind aan zijn eenzaamheid te maken, de boeken die mij nooit de slaap in wiegen, en de koolzwarte afstandsbediening ernaast wekt ronduit mijn haat.

Naar bed gaan als de vermoeidheid van de dag toeslaat en mijn oogleden zwaar worden, is verleden tijd en het verlangen naar de aanraking van mijn hoofd met het kussen heb ik niet meer. Als door een boze macht gecommandeerd word ik zomaar rond drie uur wakker en kan niet meer in slaap vallen; als ik door wil slapen tot de ochtend moet ik mijn bedtijd over middernacht heen tillen. Heel vermoeiend allemaal! Nog vermoeiender is me te blijven verzetten tegen deze boze macht.

De machinist doet de deur van de bestuurderscabine open en stapt uit. Hij loopt naar het andere uiteinde van het metrostel. Vijf minuten later zet de metro zich weer in beweging. De deuren gaan open en dicht, er stappen mensen in en uit. Met het verstrijken van uren neemt het aantal reizigers af. Ten slotte zit ik met een paar reizigers alleen in de coupé. Bij het uitstappen werpen ze een verbaasde blik op me.

‘U moet hier uitstappen,’ zegt een stem. ‘Deze metro rijdt naar de remise.’

Ik doe wat hij zegt en neem de laatste metro in de omgekeerde richting. Ik stap op de Beurs uit.

Via de uitgang dringen de tocht en de mist naar beneden. De roltrap maakt een schurend geluid. Ik loop het plein op en slenter een eind door zonder op te letten waar ik ben.

Het uitgaansleven op de Witte de Withstraat komt langzaam tot een einde. In hun dronkenschap schrikken nachtbrakers door de verkwikkende aanraking met de mist als ze naar buiten komen; ze houden even halt en kijken rond. De geur van shoarma dringt mijn neusgaten binnen. Ik heb honger en verlang naar een warme maaltijd thuis, maar weet ook dat ik spijt zal hebben omdat me dan weer slapeloze uren wachten, en ergernis omdat ik er niet aan kan ontkomen.

De raadselachtige zin uit mijn logboek schiet me te binnen en zet me tot nadenken aan. De mist in mijn hoofd begint te verdwijnen. Mijn gedachten zijn de laatste tijd nog nooit zo helder geweest.

Ik ga de shoarmazaak binnen en bestel een pita. Terwijl ik wacht gaan de laatste twee klanten weg.

Heerlijk, ik hoef niet naar huis om te eten, hou ik me voor met een gevoel van bevrijding, als ik een hap genomen heb. Dan hoef ik me ook niet koste wat het kost tot slapen aan te zetten. Ik verkeer in een euforische stemming. Alsof een zware last van mijn schouders is gevallen! Ik besef dat wat mij opbreekt niet de slapeloze nachten zijn, maar mijn vasthoudendheid aan een leven met vaste bedtijden, gewoonten en vuistregels dat mij in een keurslijf heeft gewrongen.

Ik weet nu wat me te doen staat: ik zal tot het ochtendkrieken in de binnenstad doorstappen, tot ik me voor de deur van het kantoor bevind. Ik zal naar binnen gaan en plaatsnemen op mijn stoel. Mijn logboek gluurt vriendelijk naar mij vanaf de hoek van het bureau waar ik hem gisteren heb neergelegd. Ik zal het openslaan, niet meer met de intentie om er opmerkingen, ontboezemingen, (‘parels’ noem ik ze pochend) uit te distilleren maar met het voornemen erin te lezen uit interesse voor de mensen over wie mijn aantekeningen gaan.

Opeens beginnen ze te leven: ze zijn niet meer de namen waarachter een cluster problemen schuilgaat, maar mensen van bloed en vlees.

Het wachten op de eerste klanten die over zes uur zullen binnenkomen kan beginnen.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,