papieren helden

FB

Mexico moet opnieuw

1990 —  Oost-en West-Duitsland worden herenigd en de muur wordt afgebroken, in België wordt de meerderjarigheid bepaald op 18 jaar, de Sovjet-Unie valt uiteen, Nelson Mandela wordt vrijgelaten, Michail Gorbatsjov krijgt de Nobelprijs voor de Vrede, koning Boudewijn weigert de abortuswet te ondertekenen en treedt heel even af, de Wereldgezondheidsorganisatie schrapt homoseksualiteit van de lijst van ziekten, Pauw heeft Kraai ontmoet en Mexico moet opnieuw

De Mooie Mexicaan stuurde de Dodge Dynasty behendig langs de bulten en kuilen in de weg. In de vorige versie was dat een Dodge Custom geweest, maar hij weigerde de Mooie Mexicaan in de nieuwe versie met dezelfde auto de weg op te sturen. Kraai zat achterin zijn notities te herlezen en Pauw hing vooraan in de passagierszetel, met zijn voeten op het dashboard. Het overvloedig opstuivende, fijne rode stof van de weg, hulde de zwarte auto in een roestig waas. En dan dook vanuit de blauwe schemering een vliegtuig in beeld. Het verscheen heel plots naast hen in de zijraampjes, schoot hen voorbij en landde met knipperende lichten en hels geraas, verderop in de open vlakte. Het vliegtuig dat in Casablanca met draaiende motoren staat te wachten, terwijl Humphrey Bogart voorgoed afscheid neemt van Ingrid Bergman, die met Viktor László mee moet. Ik zweer het! ‘Drugs,’ mompelde de Mooie Mexicaan, ‘ginds in de schemer wordt grof geld verdiend.’ Het plan was dat hij hun een locatie zou laten zien waarvan hij vermoedde dat ze inspirerend zou zijn voor de film. Hij stuurde de Dodge tot bij de rand van een donker park, stapte uit en gebaarde hem te volgen. Ze klauterden over de afsluiting en stapten voorzichtig en op de tast door het woekerende struikgewas. Na veel gezwoeg —  en stil gevloek vanwege de doornstruiken —  toonde zich bij het melkachtige licht van een wassende maan de magische plek waarover de Mooie Mexicaan zo had opgegeven. Hij had geen grammetje overdreven. Een grote ronde vijver, een paar honderd jaar of meer geleden door mensenhanden uitgegraven, zijn oevers afgemeten beplant met in die paar honderd jaren of meer tot kanjers uitgegroeide eucalyptusbomen, die een wildgroei aan wortels vanaf het land diep in het water lieten tasten. Welzeker was dit een inspirerende plek! Hij zag Kraai met glinsterende ogen al camerastandpunten bepalen... hij kon niet wachten. En toen werden ze beschoten. Drie vier doffe knallen scheurden het vijvervisioen brutaal aan flarden en ze haastten zich in paniek door het doornige struikgewas terug naar de auto. Pauw sprong over de omheining alsof hij zijn hele leven niks anders had gedaan, dook in de auto zoals hij dat in Amerikaanse televisieseries gezien had, en kwam pas onder het dashboard uit toen ze al een flink eind van het park verwijderd waren. ‘Drugs,’ mompelde de Mooie Mexicaan ten tweeden male die avond, ‘grof geld…als we hier ooit willen filmen zullen we het heel beleefd moeten vragen.’

En de volgende dag: eindeloze maïsvelden, de rode stoffige weg die daartussendoor slingerde en geen levende ziel te bespeuren. Urenlang. Zelden een saaier landschap gezien. Om de tijd te doden bedacht Pauw een opgave voor een cryptogram: moeder is een akker = maïsveld. De autoradio speelde huilerige Mexicaanse ballades die goed bij al die eentonigheid pasten. ‘Corridos,’ zei de Mooie Mexicaan, en dat ze ritmisch terug te voeren waren tot de Europese wals. Het beeld van een protserige balzaal vol statige paren, elkaar strak aankijkend, tijdens een eindeloos tollende Weense wals, doemde voor hem op en liet zich, enigszins komisch, doch vlot begeleiden door de klagerig uithalende stem en de rammelende gitaren van de radio. Voor hen uit, aan de rechterkant van de weg, stapte een man. Hij paste nog net bij het beeld van de koninklijk walsende balzaal, omdat hij armen en benen hoog ophief, alsof hij meeliep in een nationale parade. Ze haalden de man in en reden hem voorbij. Pauw draaide zich om. Een opvallend grote op militaire wijze marcherende man en zijn gezicht was als dat van een skelet. Geschminkt, een masker? Niemand die wat zei. Kraai zat achterin notities te maken. Pauw wendde zich met vragende blik naar de Mooie Mexicaan, in afwachting van een uitleg, een of andere antropologisch getinte verklaring. Niemand die wat zei. ‘Wat was dat?’ vroeg Pauw. ‘Wat?’ vroeg de Mooie Mexicaan. ‘Die man!’ zei Pauw. ‘Weet ik niet,’ antwoordde de Mooie Mexicaan, ‘zullen we terugrijden om het hem te vragen?’ ‘Laat maar,’ zei Pauw. Het werd weer stil en ze walsten verder.

Toen ze ’s avonds in Pátzcuaro aankwamen waar ze zouden overnachten, spookte skeletman nog steeds door Pauws hoofd. Ze gingen douchen en vonden elkaar in de lobby terug om ergens iets te gaan eten. Na de maaltijd sprak Pauw er in zijn beste Spaans het groepje mannen aan het belendende tafeltje over aan. ‘Een grote man die langs de maïsvelden marcheerde met hooggeheven armen en benen en zijn gezicht was als dat van een skelet.’ Het groepje keek hem nieuwsgierig aan. Pauw ging staan en marcheerde door het restaurant. Een man met een benig gezicht zei plots in volle ernst: ‘Aparición! Fue una aparición!’ Hij voelde de blikken van Kraai en de Mooie Mexicaan in zijn nek. Pauw schudde hardnekkig het hoofd. ‘Lo he visto!’ Dat hij hem echt gezien had en dat hij niet in verschijningen geloofde. De mannen keken hem verbaasd aan. De vraag was niet of hij erin geloofde of niet, maar of ze er geweest was of niet. Of hij teruggegaan was, vroegen de mannen? Een mens mocht zijn ogen niet zomaar geloven! ‘Lo he visto...’ mompelde Pauw mokkend als een kind. En nee, hij was niet teruggegaan. ‘Ik heb het je nochtans voorgesteld,’ zei de Mooie Mexicaan. ‘Fue una aparición,’ zei de benige en daarmee werd de zaak beklonken. Pauw bleef mokken, maar mokkend moest hij ook toegeven dat hem nog nooit een betere uitleg werd verschaft voor het fenomeen verschijning. Ben je teruggegaan om nogmaals te kijken? Niet dus.

Ze hadden de aparición later opgenomen in het scenario. Het jongetje waar de film rond draaide ziet hem staan aan de overkant van een klein meer: skeletman. Een naar Mexicaanse normen forsgebouwde politieman uit Pátzcuaro wilde zo’n verschijning wel spelen. Het was hem volgens Pauw aan te zien dat hij heel goed wist hoe dat moest.

Ze hadden gegeten in een houten restaurant dat op palen was opgetrokken, in een meer. Je moest er met een bootje naartoe. Toen hij na de maaltijd het toilet opzocht, zat er tegen de deurlijst aan een grote zwarte vlinder te klapwieken. Groter had hij nooit gezien. De matte zwarte flappen sloegen nerveus open en dicht. Hij liep terug naar tafel om zijn fototoestel te halen. ‘Liever niet,’ zei de Mooie Mexicaan, ‘het is de Dood en die fotografeer je niet.’ Pauw keek hem aan, glimlachte, nam zijn fototoestel en haastte zich naar beneden.

Die glimlach van hem bij het protest van de Mooie Mexicaan bleef hem bij. Er was iets mee. Een speler staat wel vaker naar zichzelf te kijken. Een speler wil graag zien hoe hij er in welbepaalde situaties uitziet. Hij wist niet of het iets was dat er met de jaren was ingeslopen en gegroeid, iets dat bij toneelspelen hoorde, een techniek die de speler ontwikkelt om er bij het opbouwen van een personage zijn voordeel mee te doen; ofwel dat het —  net omgekeerd —  iets was dat hij als jongetje al vanzelf deed, een spelletje dat hij met zichzelf speelde en dat hem op de lange duur naar het toneel had gedreven. Hij vermoedde eigenlijk dat laatste. Enerzijds omdat hij zich nooit intensief met de techniek van het spelen had beziggehouden, anderzijds omdat hij zich herinnerde dat hij als jongen heel goed wist wanneer en hoe hij er geloofwaardig uitzag terwijl hij loog en hoe hij die geloofwaardigheid in houding en mimiek —  terwijl hij naar zichzelf stond te kijken —  zag afbrokkelen, wanneer zijn moeder niet afliet en doorvroeg, en dat hij daarna op zijn kamer ging oefenen, om ooit in staat te zijn die geloofwaardigheid in stand te houden, ook onder moeders zwaarste kruisverhoor.

Na een lange dag van kilometers aan een stuk omheen putten en bulten walsen en tussendoor mogelijke locaties bezoeken, kwamen ze bij de als hotel verbouwde haciënda waar ze de nacht zouden doorbrengen. In de vroegere centrale binnenkoer was een zwembad uitgegraven, de koer werd omgeven door twee verdiepingen van gewelfde gaanderijen, waar de kleurrijk betegelde kamers op uitgaven. Overal stonden weelderige planten in potten van geglazuurd aardewerk. Een paradijselijke patio. Het was rond vieren en de regen viel in dikke strepen uit de lucht en sloeg gaten in het blauwe oppervlak van het zwembad. Hij haalde zijn reistas leeg en luchtte zijn kleren. Bij het zwembad was een hotelbediende in de weer met het schepnet waarmee hij de afgewaaide dorre ficusbladeren uit het water viste. Zijn witte hemd en zwarte broek plakten doornat tegen zijn lijf aan, maar hij werkte met grote concentratie verder. Pauw schikte zijn overhemden op de kasthangers en terwijl hij dat deed, zag hij vanuit zijn ooghoek dat de hotelbediende met zijn schepnet iets naar de kant sleepte. Vervolgens boog de man zich over de verhoogde rand van het zwembad en trok het levenloze lichaam van een kleine jongen uit het water, nam het in zijn armen en droeg het druipende lijfje naar een ligstoel verderop, legde het voorzichtig neer, keek wanhopig om zich heen en haastte zich ten einde raad naar binnen. Pauw staarde, als van de hand gods geslagen, door het open venster naar het jongetje op de ligstoel en herinnerde zich zijn hautaine glimlach van die middag. Toen dook de bediende weer door het regengordijn in beeld, met de hoteldirecteur achter zich aan, vergezeld van een voornaam geklede dame met een brede gevlochten hoed. Het gezelschap haastte zich naar de ligstoel. De dame brak bij het zien van het jongetje. De directeur ondernam onhandige pogingen om haar te troosten, wilde haar in zijn armen sluiten, voorkomen dat ze naar het lijkje zou blijven kijken, maar ze sloeg hem tot bloedens toe op zijn gezicht, worstelde zich los en gooide zich op het jongetje in de ligstoel, terwijl ze hartverscheurend ten hemel schreide. Onder de gaanderij was een kooi opgehangen met daarin een veelkleurige papegaai uit Chiapas, die elke kreet van de vrouw krassend herhaalde.

Nadat hij eertijds afscheid had genomen van god en gebod, was hij een grote aanhanger van de wetenschap geworden. Hij vond, ook al wist hij niet precies wat dat inhield, dat het bestaan van wat dan ook eerst door middel van empirisch onderzoek moest bewezen worden. Dat leek hem gewoon vanzelfsprekend. Later bedacht hij dat zijn geloof in de wetenschap hem voornamelijk geruststelde, net zoals zovele anderen gerustgesteld worden door hun geloof in het bestaan van een god. Misschien voerde die god daarboven ook wel empirische onderzoeken uit en kwam hij tot heel andere bevindingen? Maar dat een foto maken van een zwarte vlinder kon leiden tot de verdrinking van een jongetje in een zwembad... dat was toch de grootst mogelijke onzin. Hoe overtuigd ook, de somberheid die hem had overvallen bij het beeld van de ligstoel met het lijkje ebde slechts langzaam weg.

Het jongetje in hun film was bevriend met een paard. Bij het schrijven van het scenario had Pauw een paard in gedachten gehad zoals hij die kende uit zijn jeugd: een Brabander. Enorme beesten met een grote kop, een brede schoft en harige poten, waarvan de staart werd geknot om niet te hinderen bij het zware werk. Een Brabants trekpaard. Toen Miel Mol, zijn peter, van gemengde landbouw was overgestapt op de hopkweek en de paarden geen dienst meer deden, hield hij ze voor zijn plezier. Ze waren machtig om naar te kijken. Bij familiefeesten werden de kinderen op de paardenruggen geheven en reden ze in een stoet door de lochting. Als ze na de rit van het paard werden getild en weer op de begane grond werden gezet, konden ze de eerste minuten nauwelijks lopen, de brede paardenrug had hun jonge bekkens uitgerekt. Zo’n paard dus, in Mexico. Het grootste paard van Mexico wilden ze hebben. Pauw en Kraai werden naar een rondreizend circus gebracht, waarvan de eigenaars trots een groot wit paard met een lange staart van stal haalden. Een uitzonderlijk beest, vond iedereen, een bezienswaardigheid waar heel Mexico naar kwam kijken. Zowel de circusmensen als die van de film keken hen verwachtingsvol aan. Maar Pauw en Kraai draaiden nadenkend rond het witte wonder, hurkten af en toe neer en keken door de zoeker, probeerden standpunten te vinden om het dier zo groot mogelijk te laten lijken. Er gingen er twee van die witte in een Brabander, maar ze hielden hun mond, dat kregen ze niet uitgelegd, niemand zou hen geloven. Of de staart eraf mocht, vroeg Pauw. Hij had geluk dat hij daar niet ter plekke gelyncht werd, enkel en alleen vanwege de vraag. Het werd uiteindelijk een Belgisch‐Mexicaans compromis: het paard werd bruin gespoten en de staart werd gevlochten.

Een glashelder bergmeer omringd door zacht glooiende heuvels begroeid met sappig groen gras. En geen spoor van een mens. Het leek wel kitsch. Een schilderijtje van de rommelmarkt. Het gras groeide nog een eind door onder het water van het meer en aan de rand lag een omgekeerde houten roeiboot. Of hij straks helemaal alleen in die boot op het meer mocht, vroeg de jongen. Pauw begreep dat verlangen tot in het diepst van zijn vezels en sprak met hem af dat hij na het werk kon gaan roeien. Ze filmden de hele lange dag in die paradijselijke omgeving, in alle rust. Een filmset en rust vormen nochtans een eerder zeldzame combinatie. Toen het er allemaal op stond, moest er nog omgevingsgeluid worden opgenomen. Dat had hij altijd al een van de merkwaardige momenten gevonden bij het filmen. De hoog opgestoken hengel met microfoon en harige windkap en iedereen wordt gesommeerd te blijven staan waar hij staat, te blijven zitten waar hij zit en vooral zijn klep te houden. Niemand die nog beweegt of praat. Na het laatste onvermijdelijke kinderachtige geproest, roept de technicus een laatste keer dwingend om stilte en start de band. Vanaf dan luistert iedereen met hem mee. Iedereen hoort —  de meesten voor het eerst die dag —  hoe het landschap klinkt. Iedereen wordt blij van elke uit de stilte wild opklinkende vogelkreet, van elke kwakende kikker. En te midden van die heilige concentratie hoorden ze plots scherp hakkende hoefjes tegen de bergwand op —  iedereen hoorde ze —  en verscheen op de bergrichel, in volle glorie, een Mexicaan op een ezel, met sombrero en al. Hij paste perfect in het schilderijtje van de rommelmarkt. Hij rechtte zijn rug en bekeek van daarboven verbaasd de zwijgende menigte. Hij begreep er niks van. Een veertigtal zwijgende mensen rond een hoog in de lucht gehouden, harige buis. Een vreemde eredienst. ‘¡Hola hombres! ¿Qué pasó?’ Gelach en de band werd gestopt en de hengel kwam naar beneden en er werd kennisgemaakt en uitleg verschaft. Hij kende nog een paar oude liederen uit de streek en zong ze a capella met hese stem in de microfoon, waarvan hij bekende dat hij bij de eerste aanblik ervan gedacht had dat het een dooie hond was. Hij zong voor hen het mooie De colores. ‘De colores se visten los campos en la primavera…’ Intussen roeide midden op het meer, zielsgelukkig, de jongen, helemaal alleen in zijn boot.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,