papieren helden

FB

Vuile handen

Hij laadt de kruiwagen vol mest. Er blijven nog wat resten stro liggen op de stoep, middenin een uitgelopen bruine vlek, die M., zijn moeder, straks met de tuinslang en een harde bezem zal proberen te verwijderen. Hij zet de riek tegen de heg, spuugt in zijn handen en veegt ze aan zijn overall af. Dan grijpt hij de handvatten van de kruiwagen, waar toch weer wat klodders mest op terechtgekomen zijn, zodat hij de stront tussen zijn vingers voelt glibberen. Hij jenst het ijzeren wiel van de kruiwagen tegen de betonnen dorpel van het tuinhek en knerpt over het grindpad langs het huis naar de betegelde plaats en de hof daarachter, waar zijn twee broers hem leunend op hun rieken staan op te wachten.

‘Zo, scholiertje, ook eens een keer je handen uit de mouwen steken,’ zegt T., de jongste van de twee.

‘Kijk maar uit, ze worden nog vuil,’ zegt W., de oudste. ‘Daar kun je toch niet tegen? Vuile handen, stront onder je nagels.’

Ja, denkt hij, daar kan ik niet tegen: vuile handen, vette handen, de rillingen lopen over m’n rug, en van stront onder mijn nagels ga ik over m’n nek. Ze hebben gelijk, die kinkels, ik ben een mietje. Straks zit ik weer minstens een uur met een schaar de stront onder mijn nagels weg te schrapen, en daarna met zeep en een nagelborsteltje net zo lang te schuieren tot ook de laatste restjes en sliertjes stank weg zijn. En hoezo steek ik eens een keer de handen uit de mouwen? Ik steek elke dag de handen uit de mouwen! Ik ruk me suf, als dat geen handen uit de mouwen steken is!

Broer T. mist een voortand, maar om dat te verhelpen heeft hij een plaatje tegen zijn verhemelte gezogen met een kunsttand eraan. Soms schuift hij het plaatje naar voren, zodat de tand uit zijn mond steekt, om anderen schrik aan te jagen, het ziet er monsterlijk uit. T. is heel goed in mensen schrik aanjagen, hij verschuilt zich vaak op de gekste plaatsen en springt dan ijselijk gillend tevoorschijn. Laatst ging hij in de dakgoot boven de achterdeur liggen en stortte zich brullend naar beneden op het moment dat zijn vader met de hand op de deurklink stond. Die ranselde en schopte hem de heg in, dat zou hem leren. Zijn vader is goed in ranselen en schoppen. En in zwijgen. Als hij geen werk te doen heeft en klaar is met eten zit hij in een luie stoel voor zich uit te staren, één of twee vingers langs zijn neus recht omhoog naar de hemel wijzend, alsof hij de Heiland is.

Broer W. is overal goed in, vooral in zagen en timmeren, spijkers met koppen slaan. Hij is de lieveling van M., die hem op handen draagt. W. is ook erg goed in kikkers opblazen, met een rietje in hun gat, tot het knalt, zegt hij, en zijn broertje van de schoolbanken, waar je van alles leert waar je niks aan hebt, gelooft dat. Hij is bang dat hij ook ooit een rietje in zijn kont krijgt, ’s nachts als hij slaapt en dat hij dan ook knalt. Een hoop stront in zijn gezicht knalt, denkt hij verbeten.

W. is ook handig in kippen wurgen. Met één hand grijpt hij ze beet, tilt ze op en draait ze met de andere hand soepeltjes de nek om. Een krijsend gekakel, maar dat duurt nooit lang, dan zijn ze dood en geeft hij ze aan T. die ze gaat plukken en vervolgens de kop afsnijdt, waarna hij ze bungelend aan hun poten naar de keuken brengt, een vet bloedspoor achterlatend in het zwarte zand.

Hij kijkt naar die twee knuppels op klompen, één verkeerd woord en ze zullen hem mores leren.

Hij veegt zijn handen aan zijn overall af en rijdt de lege kruiwagen naar de straat, waar zijn vader hem met de laatste vracht mest opwacht. Dan is het gebeurd. Hij pakt een riek en helpt hem met laden. Dof kletst de mest in de houten bak. Als hij vol is grijpt zijn vader de handvatten: deze rijdt hij zelf naar de hof. Ook hij jenst het ijzeren wiel tegen de betonnen dorpel, maar niet hard genoeg om de kruiwagen er in een keer overheen te laten huppen, en ingespannen duwend tegen het onwillige gevaarte kromt hij zijn rug. Zo ziet hij er oud en zwak uit. Ik zou hem op dit moment dood kunnen slaan, denkt hij. Zomaar doodslaan, zonder iets te voelen.

Later, zijn overall aan de kapstok in het schuurtje gehangen, zit hij in de keuken met een schaar zijn nagels schoon te maken. Bruine reepjes opgedroogde stront vallen op de vloer. Maar er blijven nog minieme restjes achter die hij alleen weg kan krijgen door de nagel op de bewuste plek tot aan de huid toe weg te knippen. Daarna schuiert hij met een nagelborsteltje vol groene zeep over zijn vingertoppen. Hij spoelt zijn handen af en ruikt aandachtig aan zijn vingers. De strontgeur is er nog, al is die nu wel minder. Nog een keer de borstel erover en zijn handen wassen. Die vingers moeten schoon, anders kan hij niet in zijn neus peuteren.

Terwijl hij zo bezig is denkt hij terug aan de zieke kip die hij ooit als klein kind verzorgde. Het was nog winter en M. had haar naar de keuken gebracht, waar ze warm bij de kachel kon zitten en misschien aansterken en dan weer eieren leggen. Elke ochtend en elke middag als hij uit school kwam voerde hij haar en probeerde over haar knikkende kopje te aaien. Na een paar dagen stond ze het toe en na nog weer een paar dagen kwam ze klokkend van blijdschap op hem toe gerend, telkens als hij de keuken inkwam. Ze werd beter en ging weer terug naar de ren. Maar eieren leggen deed ze niet meer, dus moest ze de soeppan in. W. kwam, zag en draaide. Hijzelf stond erbij, zijn magere knietjes knikkend, maar hij gaf geen krimp. Niet zeiken. De kip kakelde wanhopig toen W. haar oppakte en hij hoorde haar glashelder en duidelijk gearticuleerd ‘help! help!’ roepen. Hij wist het zeker, hij had het gehoord, ook al was het niet waar. Maar iets hoeft niet waar te zijn om het te geloven.

De zon schijnt nog en de zaterdagmiddag strekt zich loom voor hem uit. Hij gaat op de blikken vuilnisbak zitten die tegen het varkenshok leunt. De hitte van het zonverwarmde metaal kruipt door zijn broek op. Als kind had hij zo een keer zijn dijen verbrand, toen droeg hij nog een korte broek. Hij weet nog precies waar die brandplekken zaten, hij voelt ze nog. Door de ruisende stilte klinkt ver weg de klap van een bal tegen een gevel, een korte schreeuw of een hoge lach als een zweepslag, dof geworden in de warme, stroperige zomerlucht. Hij denkt aan de keren dat hij ’s zomers in z’n eentje onder een boom ging liggen die het zonlicht zeefde. Of die keer dat hij middenin het bos aan de rand van een vennetje zijn kleren had uitgetrokken en het vettige water in was gedoken, om zich vervolgens op de oever af te trekken. Het gevoel van vrijheid dat hij daarvan kreeg, vervoerende vrijheid, gepaard aan de onhoorbaar geprevelde gedachte: zo moet het altijd blijven. Maar God straft dergelijke zwakheden des vlezes, weet hij, hij zal branden in het verzengende hellevuur, weeklagen en tandenknersen, hij is voorgoed verloren, de perverseling. Dan komt de damp van de schaamte uit stiekeme hoekjes opdwarrelen, de schaamte die even verzengend is als het hellevuur. Ja, hij heeft een groot talent voor schaamte en dat kan hij hier ten volle uitleven. Alle genot leidt tot schaamte, ook dat weet hij zeker.

In de tijd van de korte broek zat hij hier ook vaak met W. en T. Ze hadden iets samen, die twee, een geheimzinnig verbond, waar hij ook in wilde opgaan, maar waarvan ze hem buitensloten. Dan waren ze ergens geweest, ’s avonds na zeven uur, als hij al naar bed moest, ze hadden iets gezien waar hij nog geen toegang toe had, een of ander toneelstuk van een amateurgezelschap in het patronaat. Dan galmden ze iets wat ze daar gehoord hadden en lachten zich een breuk, T. hoog gierend met het zwarte gat tussen zijn voortanden, want toen had hij dat plaatje nog niet tegen zijn verhemelte gezogen. Hijzelf was zo stom om te vragen waar dat op sloeg, maar dat vertelden ze hem niet, expres, de heikneuters. Het verbond sloot zich. Maar een van die kreten zou hij zijn leven lang niet vergeten. ‘Oh Lisa!’ had W. uitgeroepen, ‘Sammie wil niet sterven!’ Hij was toen al wel zo wijs om niet te vragen wat dat te betekenen had, maar de kreet raakte hem als een dolk, hij was van een ijzige, tragische schoonheid, hij bleef maar door zijn hoofd spoken en later, bij elke tegenslag in zijn leven, zou hij hem voor zich uit prevelen, ‘Oh Lisa, Sammie wil niet sterven’, ook nog toen beide Sammies, die geen idee hadden wat ze zeiden, al lang dood waren.

Het verbond dat die twee samen hadden was voornamelijk een pestverbond. Ze waren allebei doorgewinterde pestkoppen, maar wel verschillend. Het pesten van W. had meer het kaliber van zijn martelpraktijken op minderwaardige schepsels als kikkers of padden, terwijl dat van T. een afgeleide was, het waren tweedehandse, verwaterde, nagezonden pesterijen van W. Maar tweede- of eerstehands: hij kon er niet tegen, hij werd wee in zijn kruis en liep hard weg of keek een andere kant op, wat hem de bijnaam ‘schijtstraal’ opleverde, of ‘braakpot’, omdat hij in sommige gevallen moest kokhalzen. Die laatste scheldnaam beklijfde echter pas en kreeg waarheidsgehalte toen hij ’s nachts het gezicht van T., met wie hij in één bed sliep, onderkotste. Dat kwam door de warme, zoete chocola die ze na het schaatsen in grote dampende mokken voorgezet hadden gekregen. Hij had er zoveel van gedronken dat zijn maag ervan klotste, en was van moeheid in een diepe slaap gevallen, om vervolgens misselijk te worden en al slapend T. een dikke bruine straal kots in zijn smoel te spuiten. Aanvankelijk voelde hij zich schuldig, maar algauw veranderde dat in een diepe voldoening: hij had niet de moed en de kracht om wraak te nemen op T., maar God had hem geholpen, want God straft altijd en onmiddellijk, zoals M. placht te zeggen.

Wat W. verder nog goed kon was veren uittrekken bij vogeltjes, vooral de slagpennen, dan konden ze niet meer vliegen en hupten ze hulpeloos over de grond, waar ze voor de poes waren. Dat was ook om te lachen. Maar een keer, het moet gezegd, had hij een nestjong van een kauw te grazen genomen en zijn slagpennen niet uitgetrokken maar afgeknipt, waarna hij het beestje in de bijkeuken huisvestte en het pieren te eten gaf, die hij ’s morgens vroeg ging zoeken en in een oude verroeste koffiepot stopte. Toen de slagpennen van het kauwenjong weer waren aangegroeid vloog het uit, maar het was inmiddels tam en bleef rond het huis zwerven, wachtend op W. om hem zijn pieren te voeren, rood als vuurtongen, die hij eerst treiterig boven zijn opengesperde bekje liet schommelen. Tjan heette het beest, hij herinnerde zich nog hoe bevend verliefd hij op dat fladderwezen was, het kwam op zijn schouder of op zijn hoofd zitten en het vloog met hem mee als hij naar school liep. Naar school in zijn korte broek. En als de school uit was liep hij over de zandweg naar huis de wolken af te speuren naar dat ene zwarte puntje dat zich op zijn roepen krassend naar beneden zou storten en op zijn schouder landen. ‘Tjáán! Tjáán!’ Triomfantelijk keek hij dan naar zijn medescholieren als het kauwtje klapwiekend en wervelend op zijn hoofd of schouder was neergestreken. Maar daar kwam een eind aan. In september begon de trek en loste zijn gevleugelde vriend op in de verdichtende en uitdijende vogelwolken die links en rechts door de hemel naar de horizon veegden. Hij stond nog dagen zijn naam te roepen achterin de hof, tot grote hilariteit van zijn broers. Tjan kwam niet meer terug en er kwam ook geen nieuwe kauw meer, niet de volgende zomer en nooit meer. M. had het verboden: Tjan had de gewoonte om telkens, dolblij als hij haar weer zag, op haar hoofd te gaan zitten als ze na een paar uur afwezigheid thuiskwam, en dan scheet hij van de zenuwen haar permanent onder.

Hij verlaat de vuilnisbak en slentert de straat op, doelloos, het maakt niet uit waarheen, links of rechts. Er staat een stevig windje en hij besluit het de rug toe te keren en mee te lopen met de bomen, die voorover buigen naar de verte. Dat doen ze niet omdat ze buigen voor de wind, weet hij, ze doen het omdat ze weg willen, vooruit, stap voor stap naar een begeerde bestemming. Maar ze kunnen niet, ze zitten vast aan deze grond, net als hij. Die bestemming moet wel heel aantrekkelijk zijn, bedenkt hij, want ze doen het al zo lang, zo lang als hij leeft, zo lang als zijn ouders leven, zo lang als zijn voorouders leefden, tot het begin van de schepping. Daar wil hij ook heen, ooit, daar gebeurt het, hier gebeurt nooit wat.

Rechts van hem, een eindje verderop in de straat, staat het huis van P., die hem ooit, toen hij nog klein was, had opgepakt en met zijn neus in een hondendrol gewreven. Hij ruikt het nog. De vader van P. had hem een keer laten zien hoe makkelijk het was om een kat te doden. Je pakte hem beet en gaf een stevige ruk aan zijn kopje zodat het kraakte en hups, dood was ie. Hij deed het zowaar voor, hij deed het met zijn eigen kat, die toch al te oud was om nog muizen en ratten te vangen. De kat was dood, dat zag je wel, maar z’n koppie was nog hetzelfde, hij lag er net zo bij als toen hij sliep. Ontslapen in de dood, dacht hij. Voor hem geen hellevuur, alleen maar dood, dood, verder niets. Wat een genade, wat een bevrijding, goed beschouwd. Misschien moest hij zijn verbond in die richting zoeken.

Aan het eind van de zandweg, rechts van de eerste boerderij, staat een bosje kreupelhout, Het Bosje genaamd, met in het midden een schamel hutje dat ooit zijn bestaan als kippenhok begon. Daarin woonde in zijn vroege jeugd D., een oude kinderloze weduwe met nog twee tanden in haar mummelende mond. Er was geen stromend water in het hutje en ook geen wc. Voor water sjouwde D. met emmers naar de boerderij verderop en haar behoefte deed ze in de struiken van Het Bosje. Er was wel een potkacheltje in het hutje, dat tevens als kookplaat dienstdeed. Hij mocht destijds van M. niet naar D. toe, omdat ze vies was en luizen en vlooien verspreidde, maar hij deed het stiekem toch, omdat ze hem snoep en beschuitjes gaf en hem ‘m’n klein menneke’ noemde en over z’n bol aaide. Die beschuitjes werden bestrooid met suiker, nadat ze er eerst een klodder spuug overheen gesmeerd had, want voor boter of margarine had ze geen geld. Ze smaakten even goed en bovendien mocht hij van haar in tijdschriften neuzen en kleurboeken inkleuren en stripboekjes lezen die een handelaar in oud papier voor haar bewaarde. En hij had innige vriendschap gesloten met haar twee grote honden, die bij de geboorte opdracht hadden gekregen iedereen de stuipen op het lijf te jagen die zonder goede bedoelingen te dicht bij haar in de buurt kwam. Allebei de viervoeters legden trouw hun grote kwijlende koppen bij hem op schoot als hij zat te lezen en D. scheten latend door haar hutje redderde. Ze was in een vorig leven zijn moeder geweest, dat wist hij zeker, of anders zou ze het in een volgend leven worden.

Links staat het huis met het gezin van tien kinderen en een stokoude grootmoeder. Het is er altijd keet. Er wordt gezopen en gelachen, de mannen, als ze dronken zijn, klimmen op tafel om snotterend een onverstaanbaar lied aan te heffen, en de vrouwen zitten wijdbeens hun nylons aan te gespen, waarbij ze hun rokken tot aan het kruis optrekken. De stokoude grootmoeder draagt geen onderbroek en plast altijd wijdbeens staande op de tegels van de achterplaats dat het klettert. Er prijkt daarbij onveranderlijk een intens tevreden glimlach op haar gezicht. En met al het leven in dat huishouden zijn er ook nog kippen en konijnen en een keeshond, een teef, die als ze loops is een schare zwervende reuen om het huis verzamelt, hun potloden in de aanslag. Het is een goedmoedig, trouw beest, ze stelt geen van die reuen teleur en voldraagt hun zaad naar behoren, om aan het eind een nest jonge keesjes achter in de schuur te deponeren. Dat is een probleem, telkens weer, waarvoor een oplossing bestaat in de persoon van de oudste zoon, die de schop pakt en het hele nest met welpjes in één of twee klappen doodslaat. Zo gepiept. ‘Als er een probleem is, is er ook een oplossing,’ sprak hij. ‘Waar een wil is, is een weg.’

Hij denkt weer aan het geheimzinnig verbond tussen W. en T. De grote vraag waar hij mee worstelt is: Hoe doen ze het? Hoe werkt het, hoe komen die dingen tot stand? Hij kan er niet bij, zoals hij ook niet bij de wolken kan om te voelen of ze echt zo zacht zijn als watten. En net als de wolken verduisteren ze de zon, de zon van het leven, het trillend geluk van weemoedige dagen met de geur van aarde en planten, het loeien van koeien in de verte, het gefluit en gefladder van vogels, de momenten van stille aanbidding die je in je hand zou willen vangen om nooit meer los te laten. De machten van het verbond die de kracht geven om iemand die alleen is te koeioneren. Zo voelt hij zich, hij voelt zich alleen, zoals slechts een god of een volkomen nietswaardig wezen zich alleen voelen kan. ‘Ik krijg je nog wel,’ denkt hij wraakzuchtig, al weet hij niet op wie dat slaat. Maar dat komt nog.

H., een telg van het tienkindergezin, die ongeveer zo oud is als hij, staat verderop bij de boerderij, onder de immens hoge iep die zijn hele leven al als schildwacht over het buurtschap waakt. H. had ooit zowat een jaar lang tbc, waarvoor hij moest ‘kuren’, dat wil zeggen het bed houden, zijn bed dat ze in een kamertje op de begane grond bij het raam hadden gezet, zodat hij nog wat van de buitenwereld kon zien. Daar was hij hem de hele zomer lang elke dag gaan opzoeken om over onzin te praten die hij in boeken gelezen had. Dat was zíjn verbond geweest, het enige in zijn leven. Dan stond hij urenlang tegen de vensterbank van dat schuifraam geleund zijn enige gespreksgenoot in de straat te onderhouden, terwijl de andere kinderen doorgingen met rauzen en struinen. Ze lieten hen allebei links liggen. Te druk. Na de zomer, toen de tbc pleite was, sloot H. zich weer bij zijn oude kameraden aan, hij was per slot iets ouder dan hij en zat een klas hoger. Ze praatten nauwelijks nog met elkaar, het verbond was verbroken.

Hij loopt naar de iep, kleine wolkjes zand boven zijn hielen proberen hem vergeefs bij te houden. Hij wijst H. op het grote eksternest in de top van de boom. Ze zijn allebei goed in vogelnesten uithalen, en eksternesten lijken makkelijk, want ze zijn als karrewielen zo groot, dus je ziet ze al van kilometers afstand hangen, maar in werkelijkheid zijn ze vaak heel moeilijk leeg te halen, omdat ze hoog in de bomen zitten, waar de stam zich heeft versmald tot niet veel meer dan een zwiepende twijg, en ook omdat ze zo breed zijn en je er dus met je arm helemaal omheen moet om de eieren te grijpen. Dat laatste betekent zijwaarts hangen aan de boomtop, waardoor het nest gaat overhellen en de eieren eruit kunnen vallen en je bovendien het gevaar loopt zelf naar beneden te flikkeren. Een uitglijdende voet, een afbrekende tak kan je kennismaking met de dood aanzienlijk versnellen. Hij heeft het geprobeerd, hij was tot de laatste takken gekomen waar je nog op kon staan, en als hij zich uitrekte kon hij het nest aanraken. Maar hij durfde niet verder.

H. heeft een vlezige kop, vierkant als een doos, met dikke, smakkende lippen. ‘Nog steeds niet uitgehaald,’ zegt hij tegen H. ‘Is ook niet te doen, ik heb het geprobeerd.’ ‘Boven jouw macht, ja,’ antwoordt H. ‘Maar dat wil niet zeggen dat iemand anders het niet kan. ‘Ik heb ooit iemand precies zo’n nest zien uithalen, in net zo’n hoge iep. Dus het kan, maar je moet het wel kunnen.’

Als antwoord spuugt hij op de grond. ‘Als ik het niet kan, kan niemand het hier in de buurt,’ zegt hij afgemeten.

H. kijkt hem fronsend aan. ‘Opscheppen, dat kun je, maar klimmen is anders,’ schampert hij.

‘Hij wel! Doe jij het dan maar eens,’ antwoordt hij.

‘Waarom zou ik?’

‘Je durft niet, schijtlaars. Ik heb het ten minste nog geprobeerd!’

H. kijkt hem minachtend aan en stompt hem vol op de borst. Hij smakt bijna achterover tegen de grond. Dan ziet hij H. een sprong maken en de boomstam met armen en benen omklemmen. Hij worstelt een paar slagen omhoog tot aan de onderste tak, waaraan hij zich ophijst, om vervolgens behendig van tak naar tak klimmend de bovenste twijgen van de iep te bereiken. Daar aarzelt hij. Hij reikt nog naar het nest, maar de top buigt te veel mee. Hij zakt terug naar de tak waar zijn rechtervoet eerst op stond om aan de afdaling te beginnen.

‘Zie je wel!’ roept hij omhoog. ‘Nou zeik je in je broek! Laat mij het maar doen!’ Hij kan de ergernis daar boven in de boom voelen opwolken. Driftig reikt H. weer omhoog naar de boomtop. En dan gebeurt het. De twijg in zijn linkerhand buigt door onder zijn gewicht, en zijn rechtervoet, die terug wil veren naar de tak waarop hij stond, glijdt uit. Terwijl de wind zijn adem inhoudt valt hij ruggelings uit de boom, buitelend over de takken, die zijn val en waarschijnlijk ook zijn rug breken. Hij ploft neer, de armen zijwaarts gestrekt als een gekruisigde. Zijn ogen zijn gesloten, hij lijkt ongedeerd, maar hij beweegt en ademt niet meer. Verder is er niets bijzonders aan hem te zien, alleen in zijn neus zitten twee dikke bloeddroppels, zo rood als de pieren van Tjan. Hij draait zich om en loopt terug naar huis. Hij moet iemand waarschuwen. En dan zal hij gaan naar waar het gebeurt, waarheen de wind blaast en waarheen de bomen neigen.

Hier gebeurt nooit wat.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,