De verlamde vrouw ziet hem fluitend door de keuken wandelen. Hij giet het afkooksel van de ene pot in de andere. Met zijn lange haren hangt hij snuivend boven de pan waarin het witloof gaart. Het zou wel eens goed kunnen dat zijn haren nu in de boter hangen. Alleen kan zij dat niet zien.
Ze probeert hem streng aan te kijken. Dat lukt niet, maar toch kijkt hij op, lacht, en krult gehaast de lange lokken haar die stijf langs weerszijden van zijn gezicht hangen achter zijn oren.
‘Ok Google: zet vuur vier uit,’ zegt de niet-verlamde man.
Een computerstem volgt: ‘Lieveke, vuur vier is nu uit.’
‘Lieveke’. Zo heeft hij zijn eigen naam in het systeem ingesteld waardoor de Google assistent elke zin begint met ‘Lieveke’. Lieveke dit, lieveke dat.
‘Ok Google: braadtijd braadworst.’
‘Lieveke, op de website lekkerkoken.be vond ik de volgende bereidingswijze terug: laat de worsten eerst op kamertemperatuur komen, leg een blokje boter in de pan en braadt op een hoog vuur totdat de worsten aan elke zijde mooi bruin zijn, temper vervolgens het vuur en gaar de worsten nog zo’n 10 minuten verder.’
Ze kan hem niet meer zien. Ik bedoel, ze kan hem nu letterlijk niet meer zien. Het aanrecht wordt overschaduwd door een wit muurtje waar ze vanuit haar rolstoel niet over kan kijken. Ze hoort hem, dat wel. Ze hoort hoe hij fluit, hoe de lepels tegen de pannen klinken en hoe hij met zijn pantoffels in een snel tempo schuifelt, trippelend als een jong dier. Het kan goed zijn dat hij zachtjes danst. Alleen kan zij dat niet zien.
De verlamde vrouw kijkt naar een houten boekenrekje, een design dat op een boom moet lijken, maar eerder het beeld van een geraamte opwekt. Ze kijkt naar het houten tafeltje links van haar rolstoel, naar de uit eikenhout gesneden paddenstoelfiguren, naar een uit hetzelfde hout gesneden beeld van twee springende dolfijnen, de kerstversiering, de kleine kerstboom, een meter hoog, met lichtgroene plastieken naalden, de half opgebrande kaarsen. Wat een warboel. De foto’s, in houten kaders. De houten kast, met daarin beeldjes, nog meer beeldjes. Olifanten op een rij, slakken met verschillende soorten huisjes, een miniatuurkerstboom met flikkerende rode en groene lichtjes. Ze kijkt naar al dat hout. Al dat hout en al die lichtjes.
‘Ok Google: zet alle vuren uit,’ hoort ze hem op de achtergrond, opgewekt. De niet-verlamde man verschijnt van achter het muurtje en wuift even. Van zijn gezicht rolt een dikke druppel zweet. Of stoom dat water werd.
Hij leest de krant. Zij kijkt toe hoe hij de krant leest. Op de achtergrond hoort ze het zachte, zoemende geluid van de oude led-lichtjes die de kerstboom omhelzen.
Telkens wanneer hij een pagina omslaat kreunt hij. Heel even maar. Bijna geluidloos. Een kortstondig, maar krachtig samentrekken van het middenrif. Meer is het niet. En als je hem niet zou kennen, of hem nog maar net kent en hem voor de eerste keer de krant ziet lezen, dan zou het kreunen je vast en zeker niet opvallen. Maar na al die jaren hoort de verlamde vrouw niets anders of heeft ze het zó vaak gehoord dat het juist iets heel anders is geworden. Voor haar lijkt het geluid niet meer op dat van een kreunende man, maar het lijkt eerder op dat van een man – haar man – die telkens op het punt staat te braken, maar uiteindelijk zijn maag, altijd opnieuw en juist op tijd, onder controle weet te houden.
‘Het is bijna klaar, schat! Nog vijf of zes minuten.’
Ze probeer te knikken.
Ze kijkt nog maar eens. Boekenrek, paddenstoelen, dolfijnen, kerstversiering, kerstboom. Dan nog een tweede keer naar de kerstboom en de beige kerstster bovenaan de boom. Die staat krom en buigt naar links. Het ding ziet er bijna zompig uit, als oud hondenspeelgoed, gebogen, vol deuken en met bruinzwarte verkleuringen. Eén lange, roze slinger krult half slap en half stijf door de takken van de plastieken naaldboom.
‘Ok Google: hoeveel inwoners kent Zaragoza?’
‘Lieveke, Zaragoza kent 661.108 inwoners.’
Hij wiebelt met zijn voet op zo’n manier dat zijn pantoffel gevaarlijk op het randje van zijn dikke teen bengelt en wanneer Google niet veel later antwoordt dat het in Madrid vriest, lacht hij, hardop, met te veel tanden en met een lach die hem zo eigen is, misschien wel een Spaanse lach, zwengelend van hoog naar laag en dan terug van laag naar hoog en hij pulkt aan de sproet op zijn nek, zo vreselijk hard dat hij de sproet elk moment van zijn huid kan trekken.
Ze hoort hem zijn eigen bord dresseren. Hij legt de braadworst links, het witloof rechts. Dat doet hij altijd. Ze hoort hoe hij met zijn lepel het braadvet in fijne cirkels over het bord verspreidt, hoe hij daarna – deze keer met een ander soort gefluit, kort en levendig – drie bolletjes puree in een rijtje tussen de braadworst en het witloof legt. Per bolletje puree één korte fluittoon. Dat doet hij altijd. Fluit, fluit, fluit. Dan pas hoort ze de mixer.
Voor het ongeval leek het hen een goed idee om het appartement op de bovenste verdieping van de woonblok te kopen. Ze zouden samen de vogels bestuderen die na lange vluchten op hun raamdorpel zouden rusten.
‘Dit is nu dit,’ zou hij dan met een hoopvolle glimlach hebben gezegd, ‘maar beeld je nu eens in wat voor vogels we dáár zouden zien, in Spanje, beeld je eens in dat heel deze stad de zee was, en die zon daar, de Spaanse zon, beeld je dat eens in lieve schat.’
Het was altijd zijn droom geweest om naar Spanje te verhuizen. Een klein huisje, een klein tuintje, airconditioning. Hij wilde leren duiken en als dat duiken dan meeviel, zou hij een abonnement nemen en elk weekend les volgen. Zij wilde leren zwemmen.
Ze waren van plan om niet langer dan tien jaar in dit appartement te wonen, een kindje te krijgen, nu en dan wat geld opzij te leggen en dan te verhuizen naar de Spaanse kust. Het kind zou Manuel of Manuela heten, donkerbruine ogen hebben en een glimlach gevuld met een levensvreugde die je volgens de niet-verlamde man enkel in Spanje kan vinden.
Maar de vogels kwamen niet, en evenmin de Spaanse kust. En nu ze niet meer op de vensterbank kan zitten, maar enkel nog op de hoogte die de rolstoel toelaat door het raam kan kijken, ziet ze niets anders dan lucht, helderblauwe lucht met een klein streepje horizon. Als haar man haar tot bij het raam rolt, hoopt ze op wolken, een regenbui, of, als het kan, een donderstorm. Want niets is zo verschrikkelijk als een helderblauwe hemel wanneer die helderheid met niets in contrast staat en ze het gevoel krijgt een schipbreukeling te zijn die in de eindeloze blauwte van de lucht onvermoeid zoekt naar nog een drenkeling.
‘Hier ben ik!’
In zijn linkerhand houdt hij zijn bord met braadworst, witloof en puree vast. In de andere hand een kom bruinige pap met daarin een lange, dunne lepel. Hij legt ze beiden naast elkaar op de tafel.
‘Kom schat,’ fluistert hij in haar oor, ‘kom, laten we wat lekkers eten.’
Hij rolt zijn vrouw tot aan de tafel en gaat naast haar zitten.
‘Glaasje rood?’ lacht hij.
Ze probeert te knikken, maar hij staat al recht. Hij weet wel dat ze rode wijn wil.
Hij huppelt naar de keuken.
‘Dankje,’ probeert ze nog te fluisteren.
‘Ok Google, wat weet je over de Cabernet Sauvignon Chateau Plissard 2013.’
‘Lieveke, ik vond de volgende informatie terug: De Cabernet Sauvignon is een heerlijke Franse rode wijn van het domein Chateau Plissard. Het domein is gelegen in Zuid-Frankrijk, in de wijnstreek Pays Dóc. De wijn is diep paars van kleur met een granaatrode gloed en bevat fruitige aroma's van zwarte bessen, rode bessen en specerijen. In de mond vol en rijk van smaak. De Chateau Plissard Cabernet Sauvignon is aan te bevelen tijdens de BBQ of heerlijk bij verschillende kazen of bij wild vlees.’
‘Hola, wild vlees,’ knipoogt de niet-verlamde man in de richting van zijn vrouw, ‘dan zitten we aan het juiste adres!’
Het is een knipoog van korte duur. Een knipoog waar hij halverwege het knipperen alweer spijt van heeft. Ach, een knipoog is ook zo snel gebeurd. Wie kan er wat aan doen?
Hij gaat voorzichtig zitten en schenkt twee glazen wijn in.
‘Sorry,’ mompelt hij.
Ze kan het hem niet zeggen, maar ze vindt het niet erg. Integendeel, ze krijgt het warm. Of dat lijkt toch zo. Ze kan misschien dan niet meer zweten, maar ze beeldt zich in dat ze zweet. Dat het blote vel op haar armen en benen vettig begint te glanzen en dat er zich, gekneld tussen haar voorarm en de lederen leuning van haar rolstoel, dikke druppels opstapelen, die, als ze opstaat, daar zouden blijven liggen, blinkend, zoals op de plastieken tafels van de Burger King en op wachtkamerstoelen. Ze beeldt zich in dat er grote kringen onder haar oksels verschijnen en dat ze, mocht ze haar armen kunnen opheffen, een zware zweetlucht verspreidt, die rond haar lichaam cirkelt en vervolgens ook rond dat van haar man, waardoor hij, bekend en opgeleid in het ontcijferen van de geur, onrustig op en neer begint te wiebelen, wordt opgegeild en misschien wel van zijn stoel gelokt, gerukt, al springend, stijf. Dat hij met zijn donkere ogen naar haar kijkt, zoals hij dat ook deed toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten in die karaokebar op de A12. Donkere ogen zo absorberend dat haar aanwezigheid op enkele minuten rauw wordt verslonden en verteerd, zo gruwelijk dat ze dankbaar is dat er nog iets van haar overblijft. Hoe ze haar niet-verlamde man zou vastpakken, uitkleden en hoe hun lichamen, klef en meurend als koortszweet, in en uit elkaar zouden glijden.
‘Ok Google: wat is de hoofdstad van Papoea-Nieuw-Guinea?’
‘Lieveke, de hoofdstad van Papoea-Nieuw-Guinea is Port Moresby.’
‘En is witloof gezond?’
Er volgt geen antwoord. De niet-verlamde man neemt een slok rode wijn.
‘Sorry. O-K G-O-O-G-L-E: is witloof gezond?’
‘Lieveke, dit heb ik gevonden: Witloof is erg gezond. Het bevat veel vitaminen, waaronder A, B en C. Daarnaast is witloof rijk aan foliumzuur dat een gunstig effect heeft op de darmflora en een gezonde zwangerschap bevordert.’
Er volgt een tweede stilte, ditmaal omdat hij zwijgt. Ongemakkelijk stapelt hij wat witloof op zijn vork en slikt het door. Met lichtjes trillende handen neemt de niet-verlamde man het wijnglas van zijn vrouw vast, propt een plastieken rietje tussen haar lippen en wacht, kijkt hoe zij met glazige ogen moeizaam de wijn naar binnen werkt.
‘Ok Google: hoe groot is de maan?’
‘Lieveke, de maan heeft een diameter van 3476 kilometer.’
‘Knap groot,’ mompelt de niet-verlamde man in zichzelf. Fier. Alsof hij de berekening zelf maakte.
‘Ok Google: wat is het verschil tussen een spar en een den.’
‘Alsjeblieft,’ bidt de verlamde vrouw in gedachten, ‘laat het stoppen. Hij lijkt wel een kind, een kind dat bij elke stap een nieuwe wereld ontmoet.’
Ze ademt hevig, zo hevig als ze kan. Ze knijpt haar gedachten samen: Wordt het vervloekte ding hem na een tijd dan toch niet moe? Ziet het dan niet hoe hij telkens door het huis huppelt, met een vervelend vrolijke tred, en de ene vraag na de andere stelt. Hoe zijn stem zwengelt en lacht, hoe hij lacht, alsjeblieft, als een doodbloedend varken en hoe hij fluit. Fluit, fluit, fluit. Mijn god, klemt ze de kiezen, wordt zij hem dan toch niet moe? Hoe heeft het ding toch zo’n geduld? Zo’n eindeloos geduld? Heeft het dan toch geen medelijden met mij!
‘We hebben nog kerstkaartjes gekregen, schat,’ mompelt hij, ‘ik weet niet of je ze hebt zien liggen? Daar, op het kastje. Er zit er eentje tussen van mijn vader en raad eens van wie nog?’
De verlamde vrouw slurpt verder aan het rietje. Er druipt wat wijn vermengd met kwijl – de wijn is iets minder rood en duidelijk dikker van substantie – langs haar kin naar beneden. De niet-verlamde man stopt de druppel ergens halfweg de nek en dept met zijn servet zachtjes van onder naar boven haar kin droog, met een blik als die van een verpleger die bijna met pensioen mag, onpartijdig, onbewogen, maar toch, op een heel eigen manier, gevuld met een ontegensprekelijke tederheid.
‘Ja hoor, van Nancy!’ gaat de niet-verlamde man verder, ‘Ze heeft blijkbaar een nieuwe vriend. Ze zijn verhuisd, zegt ze. Ik bedoel, zij is bij hem gaan wonen. Ergens op het platteland, ik weet niet juist meer waar, maar ze lijkt het wel naar haar zin te hebben. Veel ruimte, zegt ze. En elke dag die gezonde buitenlucht! We zouden eens langs kunnen gaan? Wat denk je?’
De verlamde vrouw zwijgt en duwt met haar tong het rietje tergend langzaam uit haar mond. De niet-verlamde man zet het glas terug op tafel.
‘Wolf. Zo heet hij, haar nieuwe vriend. Wolf. “Wo-olf’”. Stel je dat eens voor, zeg. Wat een naam. Wolf.’
Hij plooit de krant voorzichtig toe en legt die op het tafeltje links van hem.
‘Ok Google: speel Saragossa van Jimmy Frey.’
‘Lieveke, ik heb je niet verstaan. Kan je dat nog eens herhalen?’
’Speel S-A-R-A-G-O-S-S-A van J-I-M-M-Y F-R-E-Y.’
Hij hijst zich recht en spreidt zijn armen. ‘Kom, schat,’ glimlacht hij. Hij huppelt tot achter haar rolstoel, klikt met zijn voet de rem los en rijdt haar tot in het midden van de living. Daar dansen ze. Danst hij. Hij draait haar met de grootste zorg in kleine cirkels rond.
‘Saragossa,’ zingt hij, ‘Saragossa,’ roept hij luid. ‘Dat is de stad van mijn dro-omen!’
Daar draaien ze, zachtjes met de tijd.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.