Ze lag er al uren. Zelfs toen ik aankwam aan het strand, juist voor de middag, een uur of elf, misschien wat later, lag ze er al. Ze lag op een blauwe strandzetel op het uiteinde van een dun, langwerpig piertje dat met de komende vloed steeds meer in de zee zou verdwijnen. Elk uur kroop het water wat hoger en verdwenen de pootjes van de strandzetel steeds dieper in het water. De zon scheen door een heldere blauwe hemel en er hing een hitte in de lucht die niet met dit, maar enkel met verdere, onbekende, exotische stranden te vergelijken viel.
Die dag scheen de zon zonder pauze, uitputtend en meedogenloos op de blote, bruine borsten van een mevrouw die daar al zovele uren lag, in de blakende zon. Een mevrouw die geen enkele keer ter verkoeling de zee was ingedoken en, nadat de golven haar langzaam langs alle kanten hadden omsingeld, zelfs geen handje water op haar lichaam had gesprenkeld, ze zweette zelfs niet. Nee, ze lag daar, bruin, wat zeg ik, bijna zwartgeblakerd in de zon. Pufte niet, zuchtte niet, hijgde niet. Ze rookte de ene sigaret na de andere. Gebruikte de brandende peuk om de volgende aan te steken en lag verder volledig stil op haar strandzetel – in deze hitte wel een veldbed. Waren het niet de sigaretten, de pakjes en pakjes sigaretten die ze rookte, dan had ik gedacht dat deze mevrouw, deze donkerbruine vlek, drijvend juist boven het zeeoppervlak, misschien wel dood was.
Ik zat daar in de schaduw. Met meer ijskoude flessen bronwater dan één man op één dag kan consumeren. Ik zat daar, op een propere strandhanddoek, op een kale, platte rots ver genoeg van het strand, ver genoeg van het water en ik keek haar aan. Ongerust. Want zelfs ik had het warm. Zelfs ik pufte en hijgde en dronk, dronk alsmaar meer. Goot het water over mijn kale hoofd, mijn nek, het gleed als koude slangen langs mijn rug tot op mijn strandhanddoek. Ik kon maar niet begrijpen hoe deze mevrouw het klaarspeelde, waar ze de kracht vond, de ongelooflijke, onbestemde veerkracht om daar, op het puntje van die pier, in die zon, zoveel uren te blijven liggen. Weinig mensen beschikken over de ondernemingslust, de bedrijvigheid om lui te zijn, echt lui, om dag in dag uit niets te doen. Maar in die omstandigheden, ik zeg het je, in die zon was het niet meer bedrijvig, maar onzinnig.
Vanuit mijn positie, strategisch te noemen, onder een boom die mij nog vele uren schaduw zou verlenen, op een platte, koele steen op een strand vol scherpe rotsen en tussen al die mensen, je had het moeten zien, mensen die op handen en voeten kropen, als dieren, met grote tassen, parasolletjes, liters water op hun rug, die tussen de voegen en scherpe randen van het gevaarlijk rotsige strand een plaatsje zochten om zo wat half in de schaduw, ongemakkelijk te liggen aan een Westelijke kust – waar de prijs voor de mooie zonsondergang het gebrek aan schaduw is – de mensen liepen, bijna in paniek, over het strand en haar oververhitte stenen, drukten haastig plastieken parasolletjes tussen gleuven en groeven, parasolletjes die niet veel later door de wind gegrepen zouden worden, waarop ze hun handen in de lucht wierpen, hun gezicht beschermend tegen de felle zon, soms zelfs huilden, of wegliepen, alsmaar verder, als verloren pelgrims over de rotsen langs de zee, op zoek, met een hele kleine, maar bestendige hoop, naar dat ene vrije plekje in de schaduw. Vanuit deze positie wist ik dus niet goed wat ik moest doen met het feit dat ik – en blijkbaar ik als enige – die mevrouw daar zag liggen, wegbranden, smelten in de zon.
Ik probeerde de andere strandgangers mensen te waarschuwen, hen attent te maken op de noodtoestand die zich hier zo maar voor onze ogen afspeelde, maar zonder succes. Iedereen was erg gehaast. Merkte mij nauwelijks op. Een mijnheer hoorde mij roepen en moest naar boven kijken, naar mijn plekje hogerop, in de schaduw, op die koele, platte steen, de zon scheen in zijn gezicht en doordat hij zijn ogen zo moest dichtknijpen en hij zijn gelaat op een afgrijselijke manier moest samentrekken zag hij niet dat ik wees, wees naar die mevrouw daar op de pier, die daar al zovele uren, misschien wel dagen lag, in de zon.
De hele dag bleef ik zitten. Ik las, ik dronk en ik bleef ongerust. Om de zoveel tellen keek ik op. En daar lag ze, nog steeds, altijd, bruiner dan eerder. Op een gegeven moment dacht ik zelfs de brandweer te bellen. Maar hoe leg je dat uit? Met gekruiste benen bleef ik dan maar wat staren. Naar de mensen die langzaam vertrokken, met al hun parasolletjes, hun rugzakken, koeltassen, hun plastieken flesjes water die ter plekke opwarmden tot ver boven de kamertemperatuur, naar de honden en kinderen die nog een laatste duik namen, naar het strand dat langzaam van man en menigte werd ontruimd, zo bleef ik zitten totdat de zon weer datzelfde licht liet schijnen, die rozige gloed waarmee ze dag en nacht verenigt. Ze van dat alles één geheel maakt en waarmee ze, al is dat maar voor heel even en voor diegenen die het willen zien, aan chaos en rust één en dezelfde kleur geeft.
Ik wachtte tot de zon eindelijk laag genoeg stond om van mijn eigen plekje in de schaduw op te staan en naar haar toe te wandelen. Ik moest een heel eind naar beneden en dan met de voeten door het water over de pier. Het water raakte nu net niet de onderkant van haar strandzetel. Ze keek zelfs niet verbaasd toen ik boven haar stond en haar om een aansteker vroeg. Ze had bolle, silicone borsten en haar tepels waren bijna volledig zwart. Rond het dieprood van haar lippenstift zwollen dikke, rozige blaren op en ze lachte met gebleekte tanden toen ik haar bedankte en mijn sigaret aanstak.
Ze zag er veel ouder uit dan ik had verwacht. Haar huid, nu duidelijk oranje-bruin, zat vol donkere sproeten, verkleuringen, vervellingen, uitgedroogd en rimpelachtig als een oude leren jas. Ze stak nog een laatste sigaret aan. De zon zakte sneller dan verwacht. Het gebeurde allemaal heel snel en het valt moeilijk uit te leggen, maar toen de zon de zee raakte en ze mij voor de eerste keer aankeek, zag ik haar gelige, oranje ogen, bijna fluorescent als die van een kat, maar dan met ronde pupillen. Haar lichaam begon eigenaardig te trillen en haar huid verkleurde. Op het laatste moment leek ze wel verguld. Voor even. Ik dacht haar nog te zien glimlachen, maar op het moment dat de zon in de zee zakte, vervaagde zij mee en verdween ze met een lichte glinstering van de blauwe strandzetel. Daar stond ik met een peuk in de hand, in de schemering, het water tot aan de knieën, omgeven door het zacht gutsen van de golven. En daar bleef ik zo nog even staan.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.