papieren helden

FB

De vlucht

De directeur legt zijn bril op tafel en wrijft met droge handen over het hoofd dat hij diezelfde ochtend nog glad heeft geschoren om de oneffenheden van zijn schedel duidelijker zichtbaar te maken. Twee jaar geleden had hij na een driedaagse cursus zelfliefde eindelijk vrede genomen met de lichte misvorming van zijn achterhoofd. Het was een bijna spirituele verzoening die hij vanaf dat moment in de praktijk probeerde te brengen door elk haartje dat uit zijn hoofdhuid groeide tijdig af te scheren. Zo werd het voor iedereen duidelijk, zo dacht hij, dat er van schaamte geen sprake meer was.

‘Hoe bedoel je “hij is weggevlogen?”,’ vraagt de directeur terwijl langzaam zijn bril tot op het puntje van zijn neus glijdt, ‘weggevlogen, als in, weggevlogen?’

Het bebrilde mannetje, een jurist of iemand van de boekhoudkundige dienst – hij twijfelt – wiebelt stilletjes op zijn stoel.

‘Ja,’ antwoordt het mannetje, ‘weggevlogen, als in weggevlogen.’

‘Dus, als ik het goed begrijp kom jij me, zo maar even na mijn jaarlijkse vakantie, vertellen dat de heer,’ de directeur grabbelt vluchtig door het stapeltje papier dat op zijn bureau ligt en duwt met een zucht zijn duim op de naam die bovenop een loonfiche staat, ‘dat de heer “Jonckers” vorige week vrijdag is weggevlogen.’

‘Zo ziet het er naar uit,’ antwoordt het bebrilde mannetje, ‘hoogst eigenaardig.’

‘Hoogst eigenaardig,’ blaft de directeur, ‘hoogst eigenaardig noem je dat?’ De directeur heft zijn lijf tot ver voorbij zijn kant van de tafel. ‘Hoe bedoel je weggevlogen?’

Het bebrilde mannetje probeert voorzichtig met een hand de rem van zijn bureaustoel te ontklemmen om zo zijn stoel wat verder van de tafel weg te kunnen rollen. Maar dat lukt hem niet. Hij prutst aan zijn brilletje.

‘Wel, kijk, het begon vorige week maandag. Zoals elke ochtend kwam Pedro-’

‘Pedro?’

‘Mijnheer Jonckers,’ glimlacht het mannetje verlegen, ‘zoals elke ochtend kwam mijnheer Jonckers ook deze ochtend op tijd-’

‘Wat is op tijd?’

Het mannetje wriemelt zich met korte heupbewegingen wat hoger op zijn stoel en antwoordt: ‘Om acht uur, mijnheer. Zoals elke ochtend kwam mijnheer Jonckers rond een uur of acht aan. Ik bedoel, om acht uur. Meestal niet vroeger, maar zeker ook niet later. Elke ochtend, en dan bedoel ik: élke ochtend, volgde hij identiek dezelfde routine: hij ontdeed zich van zijn regenjas, klikte de riem van zijn fietshelm aan zijn kin los, rekte zijn rug en zette zich neer met een zucht. Of nee, deze keer zuchtte hij niet. Niemand merkte het op, maar deze keer ging hij zitten zónder zucht. Daar ben ik zeker van. Ik merkte het op. Het is nu pas dat het me zo opvalt dat hij die ochtend niet zuchtte, mijnheer, nu ik alles in het licht van de vlucht bekijk.’

‘De vlucht?’

‘Het wegvliegen, mijnheer.’

‘Juist, ja,’ antwoordt de directeur. ‘Juist, ja, ga maar verder.’

‘Het was pas rond tien uur, tijdens de eerste koffiepauze, dat we voor het eerst over zijn plan te horen kregen. Hij schommelde wat met een kop wienermelange-’

De directeur kucht.

‘Een wienermelange, mijnheer, dat is, geloof ik, al ben ik niet zeker, een combinatie van koffie, warme chocolademelk, en-’

‘Nee, nee! Ik weet wel wat een Wiener melange is. Wat bedoel je met “tijdens de eerste koffiepauze”?’

‘Ach ja,’ legt het mannetje uit, ‘wij nemen geregeld om tien uur-’

Het mannetje staakt zijn uitleg en vist met een lange vingernagel een stukje kippenworst dat nog aan zijn achterste kies bengelde uit zijn mond, kijkt ernaar en slikt het dan snel door.

‘Geregeld,’ excuseert hij zich, ‘het is te zeggen, we nemen soms eens, nu en dan, u moet begrij-’

‘Goed goed,’ wuift de directeur zijn uitleg weg, ‘we bespreken die zaak wel een andere keer. Vertel me nu wat meer over mijnheer…’

‘Jonckers.’

‘Ja, Jonckers, Jonckers de weggevlogene.’

Het mannetje grijpt met beide handen de rand van zijn stoel vast en schudt nog eens snel met zijn heupen. Hij heeft het verhaal nu al zeker tien keer verteld. En steeds met hetzelfde enthousiasme. Twee keer tegen zijn vrouw, die er twee keer niets van geloofde, één keer tegen elke collega die de dag in kwestie op dienstverplaatsing werkte of zich ziek had gemeld, die er evengoed, elk op hun eigen manier, niets van geloofden en zelfs eens tegen een zongebruinde vrouw die hij zomaar even op de trein ontmoette en die met plezier naar zijn verhaal luisterde, en die hem dan met kauwgom in de mond liet weten dat ze niet met zekerheid kon zeggen of hij het verhaal al dan niet had verzonnen, maar dat ze er zeker ook niet alles van geloofde. Zelfs na de zevende, achtste en negende keer dat het mannetje zijn verhaal deed, gebeurde dat met dezelfde opwinding, die telkens zijn uitwerking vond in het schudden van zijn heupen.

‘Vrijdag doe ik het raam open en vlieg ik weg,’ gaat het mannetje verder, ‘dat zei hij tussendoor. Tussendoor,’ het mannetje ademt even diep in en uit, ‘het is te zeggen, hij zei het op het korte moment van stilte die er heerst wanneer men overgaat van de ene gesprekstof op de andere. Niemand zei er iets van. U moet begrijpen, mijnheer, dat we het op maandag nog niet au sérieux, het is te zeggen, ernstig namen. Er werd wat gelachen, maar verder lieten we de uitspraak voor wat het was: een grap. We hebben allemaal wel eens zo’n dag, nietwaar? Een dag dat we het verlangen koesteren om weg te vliegen? Is alles niet begrijpelijk vanuit een bepaald standpunt?’

De directeur wrijft over de kostuumbroek die door het zweet (het is behoorlijk warm in zijn kantoor) tegen zijn dijen plakt en staat recht. Hij wandelt langzaam naar een oud koffieapparaatje dat in de hoek van zijn kantoor staat. Het apparaat serveert enkel espresso. Hij schuift voorzichtig een capsule in de daartoe voorziene holte, maar merkt dat het bakje waarin de capsules terechtkomen alweer vol is. Na even trekken krijgt hij het bakje van het oude apparaat eindelijk los en vist hij er twee gebruikte capsules uit, zodat er weer plaats is voor een nieuwe. Hij heeft nog steeds geen vuilnisbak in zijn kantoor. Een maand geleden had hij een aanvraag ingediend voor een modern, grijs prullenmandje, maar die aanvraag is bij de dienst faciliteiten nog steeds in behandeling. Hij stopt de twee gebruikte capsules in zijn broekzak en terwijl het oude apparaat moeizaam trilt en stoomt, beeldt hij zich in hoe hij zou wegvliegen. Niet zozeer naar waar, want een bestemming kan hij niet direct bedenken, maar hij denkt wel na over hoe en dan toch al zeker in welke richting. Hoog, denkt hij, hoog en over het water. Over de zee. Weg van de beslissing om de pensioensleeftijd op te trekken. Weg van de dieselprijs en weg van zijn moeder. Weg van haar moeder. Ja, zeker en vast weg van haar moeder. Weg van een dochter die al twaalf jaar communicatiewetenschappen studeert. Weg van een huwelijk zo wreed als een kust met enkel kiezelstranden. Weg van zijn zoontje die, om het geluk van zijn moeder niet te verpesten, zo zijn best doet niet te groeien. Zijn rugje zo mager, en, ach, telkens wanneer hij wandelt schiet zijn lichaam naar links uit en lijkt hij wel een heel oud kindje. Weg van dit muffe kantoor en weg van de herinnering aan die gruwelijke vakantie in Tenerife waar de hitte ondraaglijk was – terwijl hij een (duurdere) kamer mét airco had geboekt – en weg van het feit dat zijn vrouw hem dat, op één of andere manier blijft kwalijk nemen.

Het mannetje kijkt hem aandachtig aan. Hij inspecteert het lichaam van de directeur, zijn gladde huid, zijn fijne haarsnit, maar vooral de bril die hij draagt. Hij inspecteert het montuur, een oud Kissinger-achtig model, een goedkoop model, dat ziet het mannetje zo, in één oogopslag, hij kent alle monturen, hij kent alle prijzen. Hij weet dat dit geen montuur is dat bij de grandeur, het is te zeggen, status van een directeur past. Hij ziet verder de vettige vingerafdrukken op de glazen, de opgedroogde druppels en, als hij goed kijkt, écht kijkt, zelfs de krassen op het glas, die haast onzichtbaar zijn. Maar een goed getraind oog ontgaat niets. Het zou best wel eens kunnen, denkt het mannetje, dat het scharniertje dat het rechterbeentje met het glas verbindt al wat roest vertoont. Maar daarvoor zou hij de bril van dichterbij moeten kunnen bekijken.

‘Nietwaar, mijnheer?’ vraagt het mannetje.

‘Nietwaar, wat?’

‘Dat we allemaal soms wel eens het verlangen…’ antwoordt het mannetje.

‘Ach, ja, juist, ja,’ slurpt de directeur van zijn espresso, ‘ach, ach. Vertel maar even verder.’

‘Natuurlijk, mijnheer, natuurlijk, ‘excuseert het mannetje zich, ‘U heeft niet heel de dag. Waar was ik?’

Het mannetje krult zijn wijsvinger over zijn lippen en knikt zachtjes met zijn hoofd.

‘Juist, ja! Woensdag. Woensdag begon het pas tot ons door te dringen dat hij, mijnheer Jonckers, het helemaal niet als grap bedoelde. “Het was de blik in zijn ogen,” zei de een, “de nuchtere toon waarop hij het zei,” de ander, “hoe hij met een kordate stem twee woorden benadrukte: ik en wegvliegen.” En dat was ook zo. Meer nog, zelfs in de uitspraak van het woord ‘wegvliegen’ was er een verschil in, laten we zeggen, strengheid op te merken, en lag de klemtoon niet op het ‘vliegen’, maar op ‘weg’. Hij zei het op zo’n manier dat het wel leek alsof hij een hond bevelen gaf, of een kind berispte dat te vroeg de straat overstak. Als een oermens. Ik. Weg. Maar ik, mijnheer de directeur, ik moet toegeven dat ik het al vroeger door had. Dinsdag begon het me op te vallen. Juist, ja, dinsdag,…”

Het mannetje ademt rustig uit, neemt zijn bril met beide handen vast en legt die nauwkeurig op de tafel, de beentjes van de bril lijnrecht met de nerven van het hout. Uit een deftig plastieken brillendoosje haalt hij een vierkant rozig brillendoekje.

‘Mijnheer,’ gaat hij verder terwijl hij langzaam zijn bril schoonveegt, ‘het was zijn bril, ik zeg het je, het was zijn bril die zo duidelijk de ernst van de zaak vertoonde. Niet zijn ogen, niet zijn blik. Zijn bril. Het zou je verbazen, mijnheer, hoeveel je, als je aandachtig kijkt, en daarmee bedoel ik, als je de tijd neemt om écht te kijken, over een man te weten kan komen door enkel en alleen zijn bril te observeren. Je kon duidelijk zien dat Pedro, ik bedoel, mijnheer Jonckers, al dagen zijn bril niet meer had schoongeveegd. Je had het zelf moeten zien. De vettige vingerafdrukken, de vastgekoekte schilfers hoofdhuid achter zijn oren en ik geloof zelfs op het linkerglas spatjes gezien te hebben. Was het bakboter? Olijfolie? Of gewoon wat modder? Dat weet ik niet. Hoe dan ook, het waren spatjes. Vuiligheid. Opgedroogde smurrie. En daarbij, hij droeg al dagen dezelfde sokken! Ik heb het gezien. En vettig haar dat hij had!’ het mannetje legt zijn beide handen op een stapeltje papieren en kruipt dichter, zeker tot over de helft van zijn kant van de tafel, tot bij de directeur, en ziet nu duidelijk de roestvorming aan het rechterbeentje van zijn bril, ‘met andere woorden, mijnheer, hij zag er haveloos uit. Slordig, slonzig, sjofel, beroerd, verloederd!’

Even is het stil. Beide heren kijken elkaar aan. Niet in elkaars ogen, nee, de een kijkt naar de bril van de ander, naar het glas, en niet verder. Als was het slechts een toevalligheid dat er ook ogen achter brillenglazen schuilgaan.

‘Maar begrijp me niet verkeerd,’ gaat het mannetje verder terwijl hij langzaam terug achterover leunt, ‘niet “verloederd” zoals de arme sukkelaar die hier elke dinsdag met vriendelijke maar versleten ogen om een kop soep komt vragen, nee, sjofel en beroerd als een landloper, een vagebond, een troubadour! Een man wiens vrijheid de bovenhand had genomen en die helemaal geen bril meer nodig had om de waarheid in al haar helderheid te kunnen zien. Waarom zou hij nog zijn brillenglazen reinigen, zijn haar kammen of de plooien uit zijn hemd strijken, als hij op het einde van de week toch zomaar zou wegvliegen. Wat hebben zo’n alledaagse dingen nog voor betekenis als je straks de glorie van de hemel ziet? Wat kan jou dan nog raken?

En zo geschiedde het. Op vrijdagochtend kwam Pedro Jonckers, zoals altijd, rond een uur of acht aan, ontdeed zich van zijn regenjas, ontknoopte zijn fietshelm en ging zitten. Hij werkte die dag nog zeven uur en zesendertig minuten. De uren die zijn arbeidscontract hem voorschreef. Hij klasseerde nog zorgvuldig elk dossier waarvoor hij verantwoordelijk was en liet in het midden van zijn bureau een velletje papier achter met daarop een lange en met een fijn handschrift geschreven lijst van instructies die zijn opvolger, of toch, diegene die zijn taken na de vlucht diende over te nemen, stap voor stap zou moeten volgen om een rimpelloze overgang van zijn ambtstaken te vrijwaren. Rond een uur of vier in de namiddag schakelde hij voor de laatste keer zijn computer uit. Hij stond op, keek ons allen in de ogen zonder écht te kijken, in één keer, tegelijkertijd, zoals ook priesters en politici dat kunnen en zei: “Goed, dan ga ik maar eens.”

Zonder aarzeling opende hij het raam en vloog hij weg. Na enkele seconden was hij al uit ons zicht. Ergens in de wolken. Ik kan het niet anders beschrijven, mijnheer, ik kan je enkel zeggen dat het prachtig was. Hij strekte zijn armen en zweefde gewichtloos door de koele herfstlucht, ver boven het kantoorgebouw, ver boven de eenzame woonblokken, ver boven de hele stad en al haar verhalen, als een vlinder naar de warmte, gedragen door de wind en op weg naar alles wat hij van het leven verlangde.’

Het begin van de week verliep verder zonder al te veel oneffenheden. Er werd een rapport opgesteld waarin enkele verklaringen werden genoteerd en de personeelsdienst stelde een addendum op bij het arbeidscontract, wat het mogelijk maakte om de vastbenoemdheid van mijnheer Jonckers te ontbinden. Iedereen hervatte zijn werk zoals hij of zij dat gewend was.

Het was pas op woensdag dat er zich bij de dienst een zekere onrust vertoonde. Er werd gefluisterd in de gangen. Enkele collega’s stelden zich vragen. Sommigen zwegen volledig.

De directeur, een man die normaal graag eens, zoals een generaal de drang heeft zijn troepen te inspecteren, voorbij de verschillende bureau-eilanden wandelt, was nu al sinds dinsdagmiddag vermist. Ook woensdag vertoonde hij zich niet. Donderdag werd er door sommigen gevreesd. En het was pas vrijdag dat de ontdekking werd gedaan. Een poetsvrouw, een jonge vrouw van een jaar of dertig die pas in dienst was getreden en een modern, grijs prullenmandje naar de bureau van de directeur diende te brengen, schrok zich bijna een ongeluk toen er achter haar plots een klein, bebrild mannetje stond. Hij wees met een vinger naar het raam dat wagenwijd openstond en wiebelde hevig met zijn heupen.

‘Weggevlogen?’ kon je de poetsvrouw even later horen vragen, ‘weggevlogen, als in, weggevlogen?’

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,