papieren helden

FB

Bufferzolder

‘Waar is hij dan wel?’ vroeg mijn moeder. Ze stond in de tuin met haar schort om. In haar hand een groot stuk rood textiel dat ze uit de wasmand voor haar viste. Haar stem klonk gespannen. Ze keek me aan alsof ik het antwoord wel zou weten. Ik haalde mijn schouders op. Ook ik had geen flauw idee waar hij kon wezen. ‘Was hij niet boven?’ ging ze verder.

‘Dat dacht ik ook,’ zei ik.

‘Of misschien in de schuur?’

‘Heb ik ook al gekeken,’ antwoordde ik.

‘Als zijn fiets er niet staat, is hij vast een boodschap doen,’ stelde ze zichzelf gerust. Ze hing het stuk textiel, waarvan ik nu pas zag dat het een boerenzakdoek was, over de waslijn van de droogmolen. Het was de zoveelste die ze ophing.

Ik liep naar binnen door de bijkeuken de woonkamer in en keek door het voorraam naar buiten. Daar stond zijn zwarte Gazelle. Snel liep ik terug naar binnen. ‘Zijn fiets staat er gewoon.’

Voor een fractie stopte mijn moeder met waar ze bezig was en keek me kort aan. Natuurlijk wist ik van hun ruzies. Het bekvechten dat de laatste tijd steeds snauweriger werd en ’s avonds leek aan te zwellen, net op het moment dat mijn twee broers en ik op bed lagen. Heel even dacht ik dat besef in haar ogen te lezen. Over wat men beweerde over mannen van kleur. Dat ze bij je weggaan en er ergens anders een gezin op na houden. Het was alsof ik zag dat ze wist hoe laat het was om daarna toch vastbesloten weer voorover de wasmand in te duiken om er een nieuwe zakdoek uit te halen. ‘Dan is hij even naar de buren’ klonk ze beslist. Uit het zakje op haar schort haalde ze een wasknijper.

Ik vond het raar. Hij ging nooit zomaar even naar de buren en hij was nu al de hele middag weg. Het was nu al de derde keer deze week dat ik ’s middags uit school kwam en hij er niet was. Natuurlijk liep het de laatste tijd niet echt lekker in huis maar het kwam bijna niet voor dat hij later thuis kwam dan ik. Wanneer je in het onderwijs werkt, ga je gelijk op met je kinderen, met af en toe een late vergadering daargelaten. Voor de rest werk je gewoon vanaf huis. Dus zag ik hem veel. Zoveel dat het des te meer opviel als hij er een keer niet was. Zoals vandaag.

‘Heb je ook op zolder gekeken?’ riep mijn moeder ineens.

Natuurlijk had ik dat. Als eerste zelfs. Het was immers zijn domein en als hij niet achter het gasfornuis stond om voor ons te koken of achter zijn bureau zat om zijn lessen voor te bereiden, kon hij nog maar op één andere plek wezen. Ik liep de trap op via de overloop naar de zolderdeur. Ik duwde hem open en riep naar boven. ‘Pa! Bent u daar?’ Ik hoorde niets, drukte op het lichtknopje en liep verder omhoog. Bij elke trede die ik nam kraakte het hout onder mijn sokken. En opeens hield ik stil. Ik hoorde iets vreemds wat ik nog niet eerder bij ons op zolder had gehoord. Het klonk als een harde bries die buiten om ons dak raasde en steeds dichterbij leek te komen. Het was op een gegeven moment zo luid dat het door de hele zolder resoneerde. Ik voelde een harde rukwind richting trap komen, zo hard dat ik me nog maar net aan de trapleuning staande kon houden. En het rare was: die wind was warm. Tegelijkertijd flitste er een helder licht boven mijn hoofd dat uit het plafond leek te komen. Ik zag allerlei kleuren om me heen: Rood, geel en vooral veel groen. Ze mengden boven mijn hoofd in nieuwe tussenkleuren en toen was alles opeens weg. Ik stond als aan de grond genageld. Wat was dat? Het ging allemaal zo snel dat ik het me makkelijk allemaal verbeeld kon hebben. In plaats van blinde paniek over wat zich net voor mijn ogen afspeelde kwam er een raar soort rust over mij heen. Ik weet niet hoelang ik nog halverwege de trap ben blijven staan voordat ik opeens gestommel vanuit de vliering hoorde komen. Mijn vader. Hij was bezig met zijn boeken.

‘Oh hier ben je!’ riep ik naar boven. Hij hoorde me niet. ‘Papa!’ riep ik nog een keer.

‘Jaaa?’ klonk het vanaf de vliering.

‘Ik was je aan het zoeken,’ zei ik.

‘Wat is er? Ik ben hier.’

‘Laat maar,’ riep ik. Ik wilde weer terug naar beneden om aan mama te vertellen dat ik hem gevonden had toen ik me opeens bedacht en verder de zolder opliep. ‘Was je al die tijd hier?’ vroeg ik.

Hij stak zijn hoofd door het gat. Het glom van het zweet. ‘Ik ben aan het rommelen.’ Dat laatste hoefde hij niet te zeggen. Dat kon ik zelf ook wel horen. Wanneer hij met zijn boeken bezig was, was zijn gestommel een vertrouwd geluid. De nok van ons huis lag er vol mee. Die ene keer dat ik van hem het trappetje op mocht om te kijken, zag ik stapels en stapels boeken over de hele vliering verspreid.

Pats! Vanuit de nok liet hij een boek vallen. Het viel met een harde klap op het zolderzeil recht voor mijn voeten. De geschiedenis van Suriname stond er op de voorkant. Ik pakte het op en begon te bladeren. Ik zag foto’s van oude boten, oude kaarten en tekeningen van mensen die op mij leken maar er toch uitzagen als stripfiguren. Geboeid bladerde ik er doorheen.

‘Je mag het hebben hoor,’ hoorde ik opeens achter me. ‘Voor je spreekbeurt.’

Ik had helemaal niet gehoord dat mijn vader ondertussen al naar beneden was geklauterd.

Diezelfde avond lag ik in bed, het boek voor mij op het kussen. Normaal als ik in bed probeerde te lezen viel ik in slaap. Deze keer las ik geboeid door. Ook het geruzie van beneden hield mij wakker. Ik hoorde verwijten over en weer. Over hier en daar. Suriname en Nederland. Vanuit mijn kamer hoorde ik mijn vader de trap opkomen. Hij opende de zolderdeur en liep verder door naar boven.

Ik sloeg het boek dicht en klom uit bed. Zachtjes liep ik de overloop op en volgde hem door de deur de zolder op. Halverwege het trapgat hield ik stil. Ik hoorde hoe het luik van de vliering openklapte en mijn vader het trapje wat daaraan vast zat naar beneden schoof. Ik legde mijn beide handen op de rand en liftte mijn hoofd omhoog, net genoeg om te zien waar hij mee bezig was. Langzaam zag ik mijn vaders grijze broekspijpen de vliering opklimmen. Met een harde bonk hoorde ik hem daar de vloer opkomen. En toen werd het stil. Ik wachtte op het gerommel met zijn boeken wat daarna altijd volgde maar hoorde niks. Ik weet niet hoelang ik in het trapgat heb staan wachten maar op een gegeven moment liep ik verder de trap op. Met voorzichtige stapjes liep ik tot onderaan de vlieringladder zodat hij me niet zou horen. Ik keek naar boven. Behalve de bundel licht die uit het gat kwam was verder niks te zien. En ook niks te horen. ‘Papa?’ Geen antwoord. ‘Papa, bent u daar?’ riep ik nog een keer. Ik zag hem toch echt naar boven klauteren en het licht brandde nog dus hij moest er zijn. Nooit zou hij ergens het licht zomaar laten branden. Als wij dat al deden konden we steevast rekenen op een preek: ‘Maken jullie die lichten uit! Waarom laten jullie die lichten steeds branden? Ik ben de Nuon niet!’

Ik keek richting gat, maar het bleef stil. En toen gebeurde het. Vanuit de nok hoorde ik een harde wind die steeds verder dichterbij leek te komen. Een warme lucht blies vanuit de vliering door het gat de zoldervloer over met zo’n sterke stroming dat ik het over mijn hele lichaam voelde. Ik kon me nog net aan de trap naast mij vastklampen. Tegelijkertijd flitste er een helder hemelvuur boven mijn hoofd die het plafond roodgeel kleurde en alles om me heen verlichtte. Het was zo intens indrukwekkend dat in plaats van de angst die je zou moeten voelen omdat het zo plotseling gebeurde je je alleen maar kon overgeven aan het moment. In de felheid van het licht zag ik hoe onze stoffige zolder van kleur verschoot. En toen was het opeens weer weg, zo snel als het gekomen was.

Ik keek omhoog. Zag ik daar nou iets bewegen? In het doffe licht vanuit de vliering zag ik mijn vaders hoofd. In zijn hand had hij een zakdoek waar hij zijn voorhoofd mee depte.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij.

Ik schrok. Ondanks dat ik niets had gedaan wat niet mocht, voelde ik me toch betrapt.

‘Moet je niet slapen?’

‘Ik was aan het lezen en toen hoorde ik iets hierboven en toen…’

Hij liet mij mijn zin niet afmaken, kwam de trap af en legde zijn arm om me heen. ‘Ik wil niet dat je hier komt’ zei hij streng. ‘Het is hier gevaarlijk. Kom ik breng je naar bed.’

Die avond kon ik alleen niet meer slapen.

De sfeer in huis was om te snijden. Ik had het gevoel dat mijn vader hier helemaal niet wilde zijn. Hij was een aantal jaren geleden vanuit Suriname naar hier gekomen samen met mijn moeder en mijn twee broers. Ik was als enige van het gezin hier geboren. Dat had mijn vader anders gewild. Om mijn moeder was hij terug. Terug waar hij niet wilde zijn. Ik zag hem steeds vaker de zolder opgaan. Soms rommelde hij daar een uur, soms twee, en soms had ik het idee dat hij er dagenlang doorbracht. Opvallend genoeg kwam hij er altijd heel opgewekt vandaan, heel anders dan hoe je er hem naartoe zag gaan. Daarna stond hij weer vredig in de keuken om het avondeten voor ons te koken. Alsof hij in de tussentijd was opgeladen.

Woensdagmiddag. We waren vrij. Ik nam Jan mee naar huis. Jan was de schrik van de klas en was voor de duvel niet bang. Een onbehouwen boerenjongen die op iedereen en alles commentaar had. Behalve op mij. Jan was mijn vriend.

We speelden op de vliering. Ook al wist ik dat ik dat ik daar niet komen mocht. Met Jan was ik niet bang. We waren allebei achter een grote stapel boeken verscholen. Jan aan de ene kant en ik aan de andere kant van de vliering. Met een postelastiek beschoten we elkaar. Als je geraakt was, schoof je met je hand het bovenste boek van de stapel, waardoor je je moeilijker kon verschuilen. Ze vielen met een plof op de grond. Toen Jan met zijn genadeschot mijn laatste boek van de stapel schoot, liet ik me in dramatische duikvlucht languit op de vlieringvloer vallen.

‘Gewonnen!’ riep Jan. Hij gaf me een hand en hielp me omhoog. ‘Wat is dat daar?’ vroeg hij terwijl hij achter mij wees. Ik keek om en zag een deurknop die op een luik was bevestigd. Hij zat half verscholen in het dak. Raar. Hij zag er net zo uit als de deurknoppen die op de tussenschotten zaten onder de schuine kant van ons dak waar mijn ouders hun spullen uit Suriname bewaarden, alleen was deze van koper. Ik had nooit gezien dat er achter de vliering ook nog een ruimte moest zijn. Het kon ook niet want hierachter lag ons dak. Ik trok aan de knop wat niets uithaalde en toen ik er aan draaide had het ook geen effect. Het luik bleef stevig op zijn plek. Ik probeerde het nog een keer, deze keer iets harder.

‘Laat mij eens,’ zei Jan en liep achter mij langs. Hij zette zijn voet aan de zijkant van de deur en hing met zijn volle gewicht aan de deurknop. Met een harde klap vloog het luik open en werden we beiden verblind door een fel licht. Meteen daar achteraan kwam er een harde wind opzetten die ons weg wilde blazen. Jan en ik hielden elkaar stevig vast. De stapels boeken vlogen in het rond. Het roodgele hemelvuur zorgde voor een vloed die alle stapels in lichterlaaie leek te zetten. Jan schoof een meter achteruit. ‘Wow! Wat is dit?’ schreeuwde hij uit. Er kwam een warme lucht over ons heen.

‘Het is ok,’ zei ik. ‘Ik ken dit.’

Er kwam een heftige brom opzetten die je oren onderdompelde in een stortkoker van geluid dat naar binnen sloeg. Het was wat je hoorde wanneer je in het diepe zwom. Jan keek mij aan met een verwachtingsvolle blik. ‘We moeten gaan,’ zei hij.

‘Waar naartoe?’

‘Naar binnen natuurlijk! Dit is geweldig.’ Ik bedacht me wat mijn vader had gezegd. Dat het hier gevaarlijk is. Mijn hart klopte zo hard in mijn keel dat ik de rust die ik daardoor voelde ter plekke verloor. Wilde ik dit? Het avontuur aangaan en niet weten waar ik terecht zou komen? Voordat ik er goed en wel over na kon denken had Jan mijn hand al gepakt. ‘Let’s go! Op 3!’ De wind door onze haren wapperend. We telden af. Op elke tel zwaaiden we met onze handen van voor naar achter om uiteindelijk samen in het diepe te springen.

De dag erna stond ik voor de klas. Mijn spreekbeurt over Suriname ging erin als koek. Ik vertelde over het klimaat, de tropische zon die voor energie zorgde en alles wat dor en droog was weer nieuw leven inblies. Ik vertelde over de lucht die rook naar een combinatie van brandlucht en de Amazone. Ik beschreef de verschillende bevolkingsgroepen die ondanks al hun verschillen in vrede met elkaar leefden zonder enig gebekvecht of gekissebis.

‘Ben je er ooit geweest?’ vroeg de meester mij belangstellend.

‘Jawel,’ antwoordde ik. ‘Ik was er gisteren nog.’

De klas barstte in lachen uit. Met hun vingers wezen ze me na. De meester lachte keihard mee.

‘Wat weten jullie?’ hoorde ik achter mij. ‘Wat weten jullie nou?’ Het was Jan.

De klas viel stil.

‘Het is waar,’ zei hij. ‘Want ik was er bij.’

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,