Naar vochtige kou ruikt het, naar kapotgereden eikenblad, en naar herfststukjes. Je weet wel, die poppetjes en hondjes die kinderen maken met cocktailprikkers en bladeren en eikels en kastanjes, uit het plantsoen. Ik knipper met mijn ogen, ik zie wazige schaduwen boven me. Het is onverwacht licht, ook al is het een grijze dag. Waarom ruikt het naar hete autoband? Naar wegdek, naar bloed? Het licht doet pijn aan mijn ogen. Ik voel me draaierig, ik doe mijn ogen dicht.
Met hun honden komen twee buurvrouwen dichterbij. De Drei – drie chihuahua’s die gezamenlijk één luide hond vormen – keft zenuwachtiger dan gewoonlijk. En al doet Buldog haar gebruikelijke plasje tegen het elektriciteitskastje, er is iets aan de hand. De lucht ruikt onrustig. Ik heb pijn, mijn tong steekt uit, ik hijg. Zou het gelukt zijn?
Ik probeer overeind te komen, Sijmen houdt me tegen en zegt gestrest: ‘Blijft maar boelie. Niet spikker.’
Ik ruik Sijmens angstzweet. Als ik mijn hoofd weer op het wegdek leg, merk ik: ik heb koppijn, het bonst gruwelijk. Ik hoor nieuwsgierige kauwen zich verzamelen in de bomen, op de takken zitten ze op de eerste rij van een spektakel dat ik nog niet kan overzien. Sijmen schreeuwt naar een wagen die stationair staat te draaien.
‘Kom er snotverdorie uit! Kijk wat je hebt aangericht!’
Volgens mij zit Mops in de wagen. Kak. Het had beter een onbekende kunnen zijn. Binnenin de wagen hoor ik Mops nu blaffen. Het ruikt naar de dieselbak van de buurvrouw van tegenover. Ik voel Buldogs neus tegen de mijne.
Ja maar, zegt ze zonder woorden.
Tja, antwoord ik stil.
De wagen wordt uitgezet, Mops komt eruit. Mops groet eerst Buldog en dan snuffelt ze zacht aan mij. Jij wist toch hoe het verkeer werkt, vraagt Mops mij woordeloos.
Ja, zwijg ik, dat dacht ik ook.
De honden staan allemaal rondom mij, tot de buurvrouwen aan hun lijnen beginnen te sjorren. Mijn heupen doen zeer.
‘O gossie,’ zegt Mops’ mens en ze streelt over mijn hoofd. Ik druk mijn gezicht in haar hand. Ik vind haar aardig, probeer haar gerust te stellen, voel dat ze geschrokken is. Zomaar rende ik de straat op, met mijn ogen dicht. Ik wist best dat er iets aankwam.
‘Wat is er aan de hand, Sijmen,’ blèrt een buurvrouw rokend vanaf de stoeprand.
‘Kref. Heel maaf,’ zegt Sijmen. ‘Niet spikker. Hij legt zijn jas op de grond naast me en begint aan me te trekken. Hij stinkt nu echt naar bangheid.
‘Die onbegrijpelijke taal van hem,’ fluisteren de buurvrouwen. ‘Ik zeg nog, van de week -’
En een fiets met een kar vol kinderen rammelt voorbij. Ik hoor niet wat de buurvrouwen zeggen. Ik zie hun slippers, hun identiek roze gelakte kalknagels, ze denken dat het onder de brede banden imitatiebont van hun slippers niet opvalt, die knobbeltenen. Ze staan daar, op het stoeprandje. Ze rollen met hun ogen.
Daar is weer dat licht, een klein zwart-wit flakkerend scheurtje in het wegdek.
Op het hondenparkje, een omheind grasveld met drie vuilnisbakken bij het toegangshek voor plastic zakjes hondenpoep, hebben de mensen uit de buurt plastic tuinmeubilair en hondenspeelgoed verzameld. Sijmen zit altijd alleen op een houten bankje dat de gemeente binnen de omheining heeft geplaatst. Meestal ben ik druk bezig met de rest van de honden, maar ik vang wel eens wat op als ik bij de buurvrouwen rondhang, een luchtbrug blaf in de hoop dat Sijmen me komt halen. De buurvrouwen zitten onafscheidelijk met elkaar te smoezen over welke roddels ze nu weer hebben gehoord van Klazien of Baukje of weet-ik-veel-wie. Ze praten over de onbegrijpelijke taal van Sijmen. Wanneer vragen ze dat nou eens een keer? Aan Sijmen? Als ze het echt allemaal zo nodig willen weten? Ze eindigen met de groepsverzuchting dat hij eens een keer normaal moet doen. Gewoon, zoals iedereen.
Als zij met zijn allen het hondenparkje verlaten, raapt Sijmen de opgerookte peuken van de grond en gooit die in de vuilnisbak.
‘Zie ik daar nou bloed?’ roept een buurvrouw en ze wijst naar ons terwijl ze de Drei kort houdt.
‘Kref.’ Sijmen snauwt. ‘Geen pettel.’
Hoezo snapt hij niet dat vriendelijk blijven goed ligt in de groep? Mops’ mens vraagt aan Sijmen wat hij wil dat zij doet, ze begint ook naar vrees te stinken.
‘Dat je scompaat. Dat dit gewoon niet gebeurt,’ snauwt Sijmen.
Tja, dat had Mops’ mens vast ook liever gehad. Ik probeer met mijn staart tegen Sijmens been te zwiepen.
‘Ik wil je alleen maar helpen,’ mompelt ze bijna onverstaanbaar. ‘Jou helpen, je hond te helpen.’
Ergens valt een eikel uit een boom, op de motorkap van een geparkeerde auto die de klank van de inslag pijnlijk versterkt. Er is een ongeschreven mensenregel dat mensen bij voorkeur niet zeggen wat ze bedoelen. Liever zeggen ze wat ze denken dat de ander horen wil. Wie het trucje beter kan, staat hoger op de roedelladder. Een mens heeft er baat bij zich aan die regels te houden. Maar ik begrijp best, of ja, ik zie, dat voor Sijmen andere dingen logisch zijn. Gek dat hij een mens is, eigenlijk. Toen hij destijds in zijn eentje in het asiel opdook vond ik hem vooral lijken op een kat.
Ik denk trouwens dat Mops’ mens écht graag wil helpen, ze is een helperig type. Het soort dat borden gerookte rijst in de groenstrook onder de eikenbomen kiepert voor de kauwen. Die krijgen er alleen wel witte hongerstrepen in hun veren van.
Sijmen legt zijn jas over me heen, hij krijgt me er niet opgetrokken, ik werk ook niet echt mee. Ik ben te benieuwd wat er allemaal zal gaan gebeuren.
Het lijkt ongeloofwaardig stil in de straat.
Je hebt twee soorten mensen. De ene soort mens wordt angstig als die angstzweet ruikt en de andere soort wordt juist rustig van de vreesferomonen van anderen. Laat ik het zo zeggen: de geur die uit Sijmens poriën komt, maakt zijn buurtgenoten allesbehalve kalm. De buurvrouwen maken hun lijnen kort. Mops’ mens vraagt, handen in haar zakken, nog eens aan Sijmen wat ze voor hem kan doen en slaakt dan een kreet.
‘Het bot steekt uit!’
Een van de buurvrouwen telefoneert nu. Nee, niet mijn hond. Nee, hij heeft zijn hond niet zelf aangereden, nee. Nee oké. Snap ik. En ze belt een ander iemand. Buldog, Mops en de Drei zwijgen, ik voel bezorgdheid uit de roedel opstijgen. De gereserveerdheid, ruiken zij het misschien ook, die normaal van Sijmen een tamelijk zwijgzaam en kalm type maakt begint af te brokkelen. In rap tempo.
Sijmen staat al te roepen – scompaat, shuld – en ineens is het nogal begrijpelijk wat hij roept: ‘Jij belt niemand. Jij hangt op!’ Hij zwaait zijn vuist door de lucht. De buurvrouw stopt haar telefoon weg.
‘Bemoeizuchtige trutten! Jullie zouden het graag zien hè, dat ze mijn hond afpakken.’
Mops’ mens zegt op fluistertoon tegen Sijmen dat het verstandig is om die dierenarts te laten komen. Of de dierenambulance. Intussen is mijn lijf onbedwingbaar begonnen te schudden en te beven.
Sijmen brult: ‘Niemand neemt me mijn hond af.’
Mops’ mens zegt nog dat ze dat helemaal niet zo bedoeld. Er toetert een busje, dat stilstaat op de weg. Mops’ mens streelt me nog eens, meestal friemelt ze heel lekker aan mijn oor. Maar ze staat op.
‘Even de wagen aan de kant zetten,’ zegt ze.
Ze zegt eigenlijk dat ze niet meer terugkomt, zoals niemand ooit echt terugkomt naar Sijmen. Het blijft, als er al iets blijft, bij afstandelijk gegroet en gehoi. In andere gevallen afgewende gezichten, plotselinge interesse voor iets dat zich hoog in de lucht afspeelt, of om de hoek, in een andere straat. Maar ze aaien mij – als ze de kans krijgen – nog altijd liefdevol, steken me een snoepje toe, mompelen dat ik er niets aan kan doen. En misschien is dat, heb ik bedacht, dus niet waar.
Sijmens opdringerige pogingen om te praten over een gemeenschappelijke overkapping vallen niet in de smaak. Hij probeert een overkapping op het hondenparkje te regelen, zijn manier om iets voor de hele buurt te bereiken, waardoor ze hem misschien eindelijk zullen accepteren. Ik hoor het de buurvrouwen wel zeggen: ‘Wat voor geheime agenda heeft die man?’ En als Sijmen het weer eens gewaagd heeft hardop te groeten: ‘Wat wil die man van ons?’ Maar vragen doen ze het hem nooit.
Ik vind dat Sijmen verschrikkelijk zijn best doet. Blijft doen ook. Dat oneindige schriftelijke gevecht dat niet vlot, waarover hij ’s avonds hardop moppert als hij aan de eettafel zit, gebogen over stapels paperassen. Het sjoegt niet en het fatert. De gemeente, waarover hij zo af en toe verslag doet aan wie er, in een hoek gedreven, luisteren moet; aan wie beleefd genoeg is om de schijn van beschaafde vriendelijkheid hoog te houden, maar als een magneet neigt naar om het even wie voorbijloopt.
Van het overkappingsplan komt steeds niets terecht. De buurvrouwen halen hun schouders op. Incidenteel zeggen ze tegen elkaar, als het regent en ze onder plu’s en regenkapjes voor het avondeten over de stoep snellen: ‘Zo’n overkapping zou fijn zijn. Maar ja, schiet niet op.’
In een flits zie ik allerlei beelden van de wagen die dichter en dichterbij kwam. Ik had me voorgesteld dat ik vlugger, soepeler aan de kant zou kunnen springen maar het ging zo verdomd snel. Ik had het risico kleiner ingeschat. Misschien ook, wilde ik te graag.
‘Hij zoekt het zelf maar uit,’ hoor ik iemand zeggen. En ook: ‘Ach arme hond.’
Mops’ mens roept Mops, die altijd vrij mag rondlopen en ze lopen naar hun voortuin. Sijmen schreeuwt: ‘Rotwijf.’ Hij smijt het plastic zakje met mijn poep in de richting van Mops’ mens. De zure geur van het angstzweet van de buurvrouwen zwelt aan. Het zakje komt niet heel ver en ploft dof voor de ijsblauw wordende blote voeten in slippers. De Drei wordt bijeen gesjord en keffend en blaffend wandelen ze allemaal richting het hondenparkje. Buldog probeert de lijn waaraan ze zit op te rekken zodat ze nog even bij me kan, maar kordaat wordt ook haar lijn zo kort als mogelijk gemaakt.
Ik zweef, woorden sterven weg. Daar zitten de kauwen nog, hoofdschuddend omdat ze vinden dat de liefde van huisdieren voor hun mensen verbazingwekkend oneindig is.
De herfstwind ruist door loskomende bladeren in de eikenbomen. Ik zie de kat van de buurman naderbij komen, en ik voel de schurende pijn in mijn rechterpoot niet meer. Sijmen is kalm geworden, misschien wel van het zweet van de buurvrouwen, een geur die al langzaam vervaagt. Een groepje fietsers wijkt tringelend en blèrend uit.
Sijmen pakt zijn telefoon uit zijn broekzak en belt de dierenarts, die had het allemaal al gehoord dus die komt er direct aan. Met vijf minuten. Sijmen sjort aan mijn bovenlijf, schuift zijn arm behoedzaam onder mijn flanken en trekt me op de jas. Het flakkerende licht tolt in mijn hoofd. Ik blaf naar de bloedvlek op het wegdek. Ik zie me slap liggen op de jas. Sijmen knoopt de armen van de jas vlak boven mijn zachte lijf aan elkaar en hij draagt het bundeltje zachtjes over de drempel. Ik staar in dat prachtige felle licht.
‘Smoekeltje, smoekeltje,’ herhaalt Sijmen zacht. Hij streelt mijn lijf dat op de grond ligt in de hal, ik voel het al niet meer, hij humt, wiegt heen en weer en maakt een kom van zijn hand, gevuld met water. Ik lik niet. Ik wacht bij de voordeur op de dierenarts. De dierenarts loopt het tuinpad op.
Ik blaf. Ik blaf zo hard ik kan.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.