papieren helden

FB

Open eindjes

‘Joela, zou jij de deur dicht willen doen?’ vroeg de lange, tanige docent aan de student naast me. Terwijl zij opstond, bukte hij om zijn tas op de grond te zetten. Het uitgezakte ding van doorleefd leer deed me denken aan de aktetas van mijn vader maar bij deze leek het alsof hij de slip van zijn kamerjas eraan had geknoopt als schouderband.

Joela had dreadlocks en een neuspiercing zodat ik haar in het begin nogal rebels had ingeschat. Na een paar werkgroepen merkte ik dat ze vooral een speelse aard had. Haar naam paste bij iets dat ze uitstraalde, het was alsof ze wagenwijd openstond. Haar grote ogen en dito neusvleugels suggereerden nieuwsgierigheid. Onbevangenheid, misschien was dat het. Tijdens een van de pauzes googelde ik ‘rasta bij blond haar’ omdat ik me afvroeg of het mij ook zou staan. Het leek me een tijdrovende kwestie om de juiste mate van stugheid en nonchalance in mijn gladde haar te krijgen. Het effect zou averechts zijn, dacht ik. Bestudeerd. Tuttig. Bij haar was het er vast op een speelse, blijmoedige manier van gekomen. Waar op mijn voorhoofd ‘Lonely Planet’ stond, leek zij me iemand van de ongebaande paden. Joela deed de master ‘spiritual care’, ik koos voor ‘exploring a discipline’. Het was alsof ik de aapjes kwam kijken waar zij voor zorgde.

‘Het zijn dreadlocks,’ legde ze uit, toen ze de zoekresultaten op mijn scherm zag. Ik had ze per ongeluk niet weggeklikt en nog voordat ik me betrapt kon voelen, beantwoordde ze mijn klaarblijkelijke fascinatie alsof deze geheel vanzelfsprekend was.

‘Oh, voor ik het vergeet…’ zei de docent terwijl hij voorover boog om de lobbige flap van zijn tas open te slaan. ‘Hebbes,’ zei hij na wat traag gerommel en haalde het kleine vierkante wekkertje tevoorschijn. Zorgvuldig bediende hij de knopjes, liet het ding weer in zijn tas glijden en klapte de flap terug.

‘Zo, we horen wel als onze tijd gekomen is,’ zei hij en grinnikte.

Hij had in een Rinzai klooster gezeten waar hij stokslagen kreeg van zijn ‘roshi’, een Japanse term voor oude meester in het zenboeddhisme. Deze zat hem schreeuwend op de hielen en gaf raadseltjes, ‘koans’, die hij moest zien op te lossen. Op niet te doorgronden wijze beoordeelde de roshi of zijn leerling het had begrepen.

‘Een en al willekeur natuurlijk,’ had onze docent gegiecheld, alsof hij met een knipoog terugblikte op een naïeve fase in zijn leven. Inmiddels lag het kloosterleven achter hem en was hij boeddholoog.

‘Let’s see, hoe gaan we te werk vandaag?’ ving hij aan.

Iedereen, behalve ik, staarde wezenloos naar het scherm van een laptop of telefoon. Printen was blijkbaar ouderwets. We werden geacht het boek ‘Active Hope’ te hebben gelezen, een soort zelfhulpboek voor de mensheid. Ter voorbereiding van de werkgroep moesten we een paar vragen formuleren. Dat had ik gedaan. Ik zat als enige rechtop, de rest had een ontspannen houding, ook Joela. Het thema die week was de ecologische crisis en hoe we deze onder ogen konden komen. Maar de algemene puinhoop op moeder aarde interesseerde me niet écht, ik had genoeg aan mijn eigen puinhopen. Tijdens het lezen had ik een flinke kater gehad, nadenken over ecologisch activisme was wel het laatste dat ik kon opbrengen. Rillerig had ik achter mijn gammele bureau gezeten en me plichtmatig ontfermd over het boek waar voorop een landende zwaan bij zonsondergang stond, samen met de promotionele aanmoediging ‘Please read this book, for your own awakening, for our children, and for our future.’ De lat werd erg hoog gelegd voor mijn verschrompelde, zichzelf hatende hersenen.

Het idee dat ik offers moest brengen en grondig het Boeddhisme zou bestuderen kwam voort uit het besluit mijn leven te zullen beteren. Dat besluit nam ik in de zomer voorafgaand aan het studiejaar. Die zomer draaide om goede intenties. Ik doopte de zolderkamer om tot mijn studie heiligdom. Terwijl de mussen van het dak vielen, reeg ik er mala’s en gaf deze cadeau aan iedereen die me lief was. Ik creëerde een altaartje waar ik iedere dag op een kussen een Tibetaans mantra prevelde. De uitspraak en intonatie keek ik af van Youtube en een speciale app hield zorgvuldig mijn meditatie sessies bij. Het ritueel voelde zowel kunstmatig als heilzaam en was mijn manier van boetedoening. Ik boette voor de lente voorafgaand aan de zomer die voorafging aan mijn studie Boeddhisme. Die lente had in het teken gestaan van wijn drinken, vluchten, verdwalen, nog meer wijn drinken en ruzie maken. Na een incident met een fiets en gehavende bovenlip ging de kurk voor onbepaalde tijd op de fles. Onbepaald bleek niet meer dan vijf maanden, sinds de aanvang van het studiejaar ontkurkte ik allang weer de ene na de andere fles. Studeren deed ik graag onder invloed.

‘Ik ben benieuwd naar jullie vragen,’ zei de docent.

Ik schoof het boek naar me toe en opende het bij de felgele post-it die er ergens halverwege uitstak. ‘How can I make this worldwide mess about me?’ had ik opgeschreven. Mijn verdunde bloed had me out-of-the-box doen denken en daar had ik op geproost, met mezelf, achter mijn gammele bureau. Ik meende er een prikkelend thema van te kunnen maken in de context van het compassievolle Boeddhisme. Een vernieuwende, egoïstische invalshoek. In de wetenschap moest je tenslotte niet zomaar overal in meegaan.

‘Ja, ik heb wel wat vragen,’ begon ik nadat ik een keer om me heen had gekeken en constateerde dat niemand anders stond te springen. De docent knikte bemoedigend.

‘In het hoofdstuk ‘A wider sense of self’ wordt uitgelegd hoe we onszelf meer als deel van een groter geheel kunnen zien,’ leidde ik mijn vraag in, al realiseerde ik me tegelijk dat ik eigenlijk klakkeloos vooral wat hersenspinsels had genoteerd. ‘Verbinding met de wereld om ons heen zou een antidotum tegen de klimaat ondergang kunnen zijn,’ vatte ik de boodschap van het hoofdstuk samen, en herinnerde me hoe ik had gehoond naar de glimlachende auteur op de binnenflap dat de wereld me vooral in de weg zat.

‘Hm, hm, zeker,’ bevestigde de docent.

‘Dan zou er dus iets moeten zijn dat zich weet te verbinden,’ suggereerde ik zo vragend mogelijk.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg hij, en ik probeerde te bedenken wat ik bedoelde, ik had ineens zelf ook even geen idee meer.

Ik haalde de post-it los van het boek, plaatste de plakrand over de lengte van mijn wijsvinger en keek wat ik nog meer had opgeschreven.

‘Fuck de inner goddess,’ stond er bij het tweede streepje.

Oh ja.

‘Nou, als het gaat over verbinding, dan moet er wel iets zijn dat…bindt, toch?’ Ik hield mijn hand omhoog en wreef hard over de plakrand op mijn wijsvinger, om het binden uit te beelden. De docent leek de informatie in zich op te nemen en zich te beraden op een reactie.

‘Dat zích bindt, bedoel ik,’ voegde ik nog snel toe.

Ik wist weer waar ik heen wilde, maar het was te laat. Ik zag dat hij aanstalten maakte om te antwoorden en ik voelde de haast. Het concept ‘tijd’ boorde dwars door alle tijdloze boeddhistische ideeën heen. We hadden tenslotte maar vijfenveertig minuten tot de pauze en er waren al minstens tien voorbij. En ik snapte hem, ik deed het zelf ook; luisteren om te kunnen antwoorden en antwoorden om van het luisteren af te zijn. Luisteren kost tijd en die is meestal schaars. Ook nu, in zijn tas tikte het klokje gedempt maar gestaag verder en ruimte om mijn vraag nader vorm te geven, kreeg ik niet. Hij schraapte zijn keel en ging iets rechter op zitten.

‘Dat is een goede vraag die je stelt,’ gaf hij zijn gebruikelijke antwoord, want mensen die vragen stellen stelde hij steevast gerust. Alleen had ik in feite nog geen vraag gesteld.

‘Wat de auteurs van het boek uitleggen is hoe we onszelf kunnen beschouwen als onderdeel van een groter geheel,’ vervolgde hij.

Ik perste mijn verstrengelde benen harder tegen elkaar en omklemde met mijn vuist de wijsvinger met post-it.

‘Ja, en dat…’ probeerde ik dwars door de eerste klank van zijn verdere vervolg. ‘Sorry,’ zei ik meteen, wetende dat hij galant zou zijn.

‘Nee, ga je gang, by all means,’ liet hij me inderdaad voor gaan.

‘Nou, dat is waar ik eigenlijk iets over wilde vragen, over dat grotere geheel,’ haastte ik me, want ik wilde veel meer dan ‘iets’ vragen, en niet zozeer over het grotere geheel maar vooral over míj́, of liever gezegd; mijn bestaan, en nóg liever gezegd; de afwezigheid van dat bestaan. Want in die late uren aan mijn gammele bureautje belandde ik, via een voetnoot in het zélfhulpboek voor de mensheid, bij een boek over ‘Nagarjuna’, een denker die me juist van mezélf afhielp en dat was precies wat ik nodig had. Want wat mij bezighield was niet zozeer de ellendige staat van de wereld maar mijn afwezigheid daarin. En omdat Nagarjuna de aangename opvatting introduceerde dat ikzélf maar een verzinsel was, leek de verlichting ineens binnen handbereik.

De docent produceerde een zalvend geluid. Hij luisterde.

Ik keek weer naar de post-it op mijn vinger. ‘Who cares?’ stond er bij het derde streepje.

‘Eigenlijk vroeg ik me af: Wat als we de wereldwijde crisis nou eens lekker op zijn beloop laten?’ vervolgde ik. ‘Ik bedoel, niet ‘lekker’ natuurlijk, maar…’

Diep in de nacht had ik artikelen gelezen waarin een exotisch jargon, woorden in het Pali en Sanskriet, de wrange chaos in mijn hoofd lichter maakten, draaglijker. De onsamenhangende en straffende gedachten leken zich te ontspannen en na ruim anderhalve fles was ik in staat van euforie geraakt. Nagarjuna bood logica waar ik prima mee uit de voeten kon. In tegenstelling tot het hoopvolle activisme waar het boek toe aanmoedigde, gaven zijn ideeën me een legitieme reden om achterover te leunen. Want wie was ík om in actie te komen? Het ‘zelf’ was niet meer dan een menselijk construct, zo was zijn filosofie. En wat je construeert kon je ook deconstrueren, daar wist ik alles van.

Alles werd ineens zo puur en simpel. Zo bleek dat zowel ikzélf als mijn geploeter helemaal niets met ‘mij’ te maken hadden. Begrippen als ‘svabhada’ en ‘anatman’ maakten in een klap korte metten met mijn personage. Want, in tegenstelling tot wat allerlei yogagoeroes me beloofden, bezat ik helemaal geen intrinsieke, permanente natuur of godin. Ik was slechts een illusie. En ‘dukkha’ maakte van mijn schaamtevolle ongemakken iets universeels. Sterker nog, dat het leven een groot geploeter was, stond bovenaan een boeddhistische lijst met ‘edele waarheden’.

Als kers op de taart klonk dat wat volgens Nagarjuna als enige, ultieme realiteit beschouwd kan worden, me als muziek in de oren; ‘sunyata’. Alles is leeg, ook ikzelf. ‘Ik’ was, net als al het andere waar we woorden en namen aan geven, niet meer dan een illusoire entiteit. Mijn ‘zijn’ bestond uit voortdurend veranderende processen, een verzameling ‘skandhas’. Wat dat precies waren wist ik nog niet maar ze klonken als iets schandaligs.

Waar de docent eerst nog aanstalten maakte om te antwoorden, begon hij nu vooral breed te grijnzen. Hij vouwde zijn handen over zijn buik en liet zijn rug tegen de stoelleuning rusten. Ik haalde de post-it van mijn vinger en schoof deze dubbelgevouwen onder de rand van het boek.

‘Het klinkt natuurlijk heel asociaal, maar...’ verontschuldigde ik me voor de vorm, waarop Joela lachte met een snuivend geluid en me verwachtingsvol aankeek met haar grote pretogen. ‘En die onderlinge verbondenheid van mensen met elkaar en met de wereld, dat idee begrijp ik wel…’ dekte ik me verder in.

‘Maar?’ vroeg de docent.

‘Maar het boek benadert een crisis, het richt zich op een probleem, op ‘the mess’…’ zei ik, en maakte van mijn handen klauwen die tegen elkaar botsten.

‘Klopt,’ beaamde hij.

Het was nu alsof ik een bal voor me hield, mijn vingertoppen raakten elkaar alle tien ter hoogte van mijn ogen. Als ik de bovenste acht zou laten zakken dan zou het een hart worden.

‘Maar waarom wordt wel aandacht besteed aan de menselijke perceptie van het ‘zelf’ en niet aan de perceptie van de ‘mess’?’ Ik maakte twee keer twee aanhalingstekens in de lucht en verstrengelde mijn vingers zodat mijn handen nu een compacte bal werden.

‘De auteurs beschrijven de illusie van een ‘zelf’ maar hoe zit dat met de ‘wereld’?’ vervolgde ik, terwijl ik mijn grip verstevigde om mijn aanhalingstekens reflex in bedwang te houden. ‘Ze gaan uit van een probleem, een ‘ecologische crisis’ maar wat nou als dat óók maar een product van onze geest is, een verhaal dat we zelf bedacht hebben, net als het zelf zélf.’

Ik deed het toch weer, het ging automatisch. Met mijn middel- en wijsvingers nog in de lucht tastte ik zijn gezichtsuitdrukking af. Ik zag geen oordeel, wel aanstalten. Hij dacht even na en bracht toen zijn handen met een sierlijke beweging naar het bureaublad alsof hij zich klaarmaakte om de toetsen van een piano te beroeren.

‘Wat vinden jullie?’ vroeg hij aan de rest.

Afgezien van Joela, die nog steeds geamuseerd keek, leek niemand er veel van te vinden. Ik zag nog steeds de matte blikken op schermen. Who cares?

Misschien was dit vak, ‘Engaged Buddhism’, niet de uitgelezen context voor mijn vraag. Ik vroeg me ineens af hoe ik überhaupt was beland in een college met studenten die zich lieten opleiden tot ‘geestelijk verzorger’ terwijl ik neigde naar een rationele vernietiging van mijn eigen geest.

‘In elk geval een probleem minder in de wereld,’ zei Joela.

Haar lukte het om zoiets niet spottend maar oprecht hoopvol te laten klinken.

‘Wie zal het zeggen?’ besloot de docent.

Niemand zou het zeggen. In deze studie werden geen conclusies getrokken. Hoezeer ik het ook probeerde, het bleef een brei van open eindjes, van leegten. Steeds, na afloop van de colleges, tijdens de autorit naar huis voelde ik me onbevredigd en euforisch tegelijk. Dan maakte een lichte misselijkheid zich van me meester en was het alsof ik over de rand van een echoput hing. Ik wilde zowel overgeven als heel hard schreeuwen.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,