Mijn vader plukte mijn moeder uit haar ouderlijk huis en samen streken ze drie provincies verderop neer, in een afgelegen boerderij die op instorten stond. Terwijl mijn vader er stukje bij beetje achter kwam dat lassen, metselen en riolering aanleggen dingen waren die hij niet kon, verpieterde mijn zwangere moeder in hun tijdelijke caravan naast de bouwval.
Zeven jaar na mijn geboorte was de verbouwing voorbij, net als het huwelijk van mijn ouders. Mijn moeder en ik verhuisden naar een nieuwbouwhuisje aan de rand van het dorp. Dit huis is zo ontzettend af, stond in de advertentie, u hoeft alleen nog maar de dozen uit te pakken.
Vlak voordat de dozen zouden arriveren draaiden we nog eens aan alle kranen, spoelden de wc door en openden deuren en ramen. Alles werkte. Daarna gingen we languit op de grond liggen en bekeken de nieuwe kunststof vloer en het perfect afgewerkte plafond.
‘Als ik de wc doortrek komt het water niet omhoog,’ zei ik.
‘Als ik een raam opendoe valt het er niet uit,’ zei mijn moeder.
Met mijn vader werd een standaard bezoekregeling afgesproken. Elke woensdagmiddag en een keer in de veertien dagen het weekend.
Mijn vader toonde geen grote interesse in mij en als ik bij hem was verveelde ik me.
‘Kijk, leuk is het niet en het komt natuurlijk altijd slecht uit, zo’n kind,’ hoorde ik hem eens zeggen tegen een nieuwe vriendin, ‘maar ondanks dat moet je er toch áltijd zijn voor je kind. Altijd.’ Hij slikte moeilijk terwijl hij het zei, zijn scharrel kreeg troebele ogen van verliefdheid.
Een jaar na de scheiding was mijn moeder mijn ouderlijk dorp en zelfs ons kant-en-klare nieuwbouwhuisje helemaal zat. Ze verlangde naar haar eigen dorp, moeder en ouderlijk huis. ‘We gaan naar omi,’ deelde ze me vlak voor de grote vakantie mee, ‘en we blijven de hele zomer.’
Mijn grootouders waren opgedeeld in opa en oma aan mijn vaders kant en omi aan die van mijn moeder. Bij omi hoorde ooit opi, maar die had ik nooit ontmoet. Hij was een jonggestorven onderwijzer. Nog voor de geboorte van mijn moeder waren ze vanuit Amsterdam verhuisd naar het dorp van mijn ouders. Hij kon er aan de slag op de plaatselijke lagere school. Ze was na zijn dood altijd in hetzelfde huis blijven wonen en ik vond het er heerlijk.
‘De bezoekregeling kan dan niet doorgaan, toch?’ vroeg ik hoopvol.
‘Wel de weekends,’ zei mijn moeder. ‘Hij rijdt dan naar omi toe, jullie blijven in de buurt. Dat heeft hij beloofd. Hij groeide ook op in omi’s dorp en vroeger kende hij er heel wat aparte types.’
Ik keek moeilijk.
Een vriend van mijn moeder bracht ons weg met zijn stationcar. Gelet op onze enorme hoeveelheid tassen was dat geen overbodige luxe.
Omi stond ons op te wachten voor het huis. Ze had haar blauwe duster van nek tot teen dichtgeknoopt en in haar haren had ze twee lokken opgedraaid en vastgezet met een ouderwets haarspeldje. De lokjes gingen pas los als we ergens naartoe gingen, of als ze het bezoek hooggeplaatst genoeg vond. Dat gebeurde maar zelden.
Op foto’s van voor de oorlog zag omi er knap uit, met een volle bos haar en blozende wangen. Na vijf jaar oorlog en een Amsterdamse hongerwinter waren bijna al haar tanden uitgevallen en was er nog maar weinig over van haar wangen.
Mijn opa had het gemeentelijke huurhuis toegewezen gekregen bij zijn baan als schoolmeester, en arme kant of niet, het was enorm. Het huis had drie verdiepingen en vijf slaapkamers. Mijn moeders drie zussen lieten zich alleen nog af en toe zien als een ruziënde invasie; ze woonden te dichtbij voor een overnachting. Hun oude kamers waren dichtgeslibd met dozen vol gordijnen, oude huisraad en een enorme hoeveelheid door omi leeg gerookte Miss Blanche-sigarettendozen. In sommige zaten knoopjes of speldjes van het Rode Kruis. Na de oorlog was omi een actieve vrijwilliger geworden.
Aan de buitenkant zag het huis er tiptop verzorgd uit, maar van binnen was het verouderd. In de keuken was het originele terrazzo aanrechtblad flink uitgesleten en uit de ouderwetse geiser stak een soort plastic slurfje. Iets waarover mijn moeder een oneindige hoeveelheid grappen leek te kunnen maken. Stond je te dicht bij de geiser als hij aansprong, dan sloeg de hitte hard in je gezicht.
Ik kreeg de kamer waarin ik altijd sliep als we langskwamen. Er stond een oud ijzeren eenpersoonsbed en je hoorde er zacht maar doorlopend de auto’s over de keitjes van de hoofdweg rijden. Ik vond het een rustgevend geluid en voelde me er nooit alleen.
Het dorp van omi leek in niets op mijn eigen dorp. Het was er altijd levendig en groen. De bomen zagen eruit alsof ze speciaal voor het dorp waren neergezet en oogden fris en fier. De meeste bewoners waren zongebruind en droegen extravagante kleding met kleurige hoeden en wapperende sjaaltjes. Als het droog was reden ze heen en weer door het dorp in oldtimers en cabrioletten. In geen enkele boerderij woonden boeren en eens zag ik hoe een dak met dakpannen werd vervangen door een rieten kap. In mijn eigen dorp ging dat precies andersom.
Aan het einde van omi’s straat, in een stuk bos aan het begin van de brede duinrand, lag het pretpark. Van oudsher was het een statig park geweest, met een heuvel waar soms zoveel dennennaalden lagen dat de dorpsbewoners hun ski’s uit de schuur haalden. Er liepen ook sierdieren. Maar door de jaren heen was het behoorlijk uit de hand gelopen. Het begon met een in glazuur gedoopt appeltje op een prikker en voor je het wist kwamen er bussen vol mensen voorrijden. Het dorp sprak er schande van.
Soms stond de pauw van het pretpark in de tuin van omi. Met veel kabaal en machtsvertoon vouwde hij zijn veren uit. ‘Hij voelt zich zo eenzaam,’ zei omi, ‘dat hij een bejaarde vrouw het hof staat te maken.’ Ze belde geregeld naar de informatielijn van het pretpark om ze te vertellen dat ze een vriendin voor de pauw moesten regelen. Maar het park wilde juist af van de pauw, een relikwie uit het statige verleden, en hoopte dat zijn tijd snel zou komen.
Door het dorp liep een denkbeeldige lijn tussen de mensen met veel geld en de gewone mensen. Mijn moeder hoorde bij de gewone mensen. Mijn vader niet.
Als ik een stukje in de kleine boom aan de rand van de tuin klom en door een spleet in de dichtbegroeide heg tuurde, kon ik net de bungalow van mijn andere grootouders zien. Ik was er nooit binnen geweest maar wist dat ze er woonden.
Eén keer zag ik twee mensen de afrit aflopen. De man was vierkant en had een onderkin. Hij droeg een groot pak met een brede riem. De vrouw had een geruite plooirok aan en een beige coltruitje. Dit moesten ze zijn, ze leken op de foto’s die ik eens van mijn grootouders had gezien. Ze stapten in een groene, glimmende auto en reden weg. Al die tijd hielden ze hun monden doodstil en viel er zelfs geen glimlach te zien. Als mijn moeder en omi in de auto stapten hield niemand zijn mond stil en lachten ze veel en luid.
‘Zit je weer te loeren naar die twee kouwe vissen?’ zei omi. ‘Ze hebben je vader gewoon op straat geschopt omdat hij niet voldeed. En in jou hebben ze ook al geen interesse. De appel valt niet ver van de boom, want je vader is geen haar beter.’
‘Mam!’ zei mijn moeder. Ze leek geschrokken van deze nogal ongewone uitbarsting van haar moeder. Ze wees mijn kant op. ‘Even voor de duidelijkheid, dat je ze niet kent ligt in ieder geval niet aan jou.’ Ze verplaatste haar priemende vinger naar omi. ‘En dit is geen taal voor een oud besje als jij.’
‘Hebben jullie elkaar zo ontmoet?’ vroeg ik. ‘Door de heg?’
‘Nee, dat was bij discotheek De Parasol. Ze zijn hier gaan wonen toen iedereen uit huis was. Ze woonden eerst in het bos.’
‘Zijn ze aardig?’ vroeg ik.
‘Ze zijn wat geremd. De jaren zestig waren in ieder geval niet aan ze besteed, weet ik nog.’
Mijn moeder liep weg, een teken dat het genoeg was zo.
‘Wat enig dat jullie de hele zomer blijven!’ zei omi de volgende dag. ‘Ik hoorde dat het een heerlijke zomer gaat worden, dus we kunnen elke dag naar het strand.’
Zonnige dagen spendeerden we aan het strand met een arsenaal aan strandspullen die net als haar huis in een ver verleden van degelijk materiaal waren gemaakt. Haperende klapstoelen, een gelapte parasol, een verkleurd windscherm, ruime hoeveelheden eten en een geplakt Scrabblebord met de steentjes in een sok werden in omi’s Renault 4 met ouderwetse versnellingspook, bijnaam Het Koekblik, geladen.
De strandgangers aan de andere kant van de denkbeeldige lijn door het dorp lieten deze spullen de hele zomer staan in een van de strandhuisjes langs de duinrand, maar wij laadden ze ontelbare keren in en uit.
Wegrijden ging altijd hetzelfde. Eerst startte omi de auto met veel kabaal en gepomp, daarna volgde al vrij snel een enorme knars, vervolgens vielen we even stil en maakte Het Koekblik een sprongetje voorwaarts.
Om te plagen riep ik soms geluidloos help naar onze achterliggers of schreef met mijn vinger help in wat condens op de ruit.
‘Hou daar toch eens mee op,’ zei omi dan lachend en probeerde me tijdens het rijden in mijn knieën te knijpen.
Op het strand speelde mijn moeder urenlang Scrabble met haar moeder en prikte ik samen met mijn zomervriendjes en -vriendinnetjes in kwallen en scheermessen.
Een keer in de veertien dagen veranderde het dorp in een heel ander dorp, want dan kwam mijn vader me halen in het kader van de bezoekregeling.
‘Wat wil je gaan doen?’ vroeg hij aan het begin van ons eerste weekend samen. We verbleven in het souterrain van een mysterieus familielid ver weg. In mijn eigen dorp speelde ik in zijn weekenden overdag meestal met mijn enige vriendje en keken we tv tot het weekend voorbij was.
‘Naar het strand,’ antwoordde ik.
‘De bioscoop lijkt mij een beter idee,’ zei mijn vader.
We keken alle geschikte en ongeschikte films in de bioscoop en op de tv en op zondagmiddag zette mijn vader me opgelucht af op de oprit van mijn moeders ouderlijk huis.
Na ons eerste weekend regelde mijn vader een vaste oppas. De zoon van een jeugdvriend van wie hij vervreemd was. ‘Het is een beetje een artistieke familie,’ fluisterde mijn vader, ‘en ze hebben centjes.’ Hij heette Olivier, was zongebruind, had halflang blond haar en droeg altijd slippers. Het was een erg ontspannen oppas.
Mijn vader ontwikkelde al snel een aversie voor hem. ‘Heb je die in India opgelopen?’ vroeg hij met een minachtende knik naar Oliviers slippers. ‘Omdat de mensen daar geen geld hebben voor echte schoenen, uit sympathie voor de vrede?’
‘Nee man,’ lachte Olivier. Hij negeerde structureel alle negativiteit. ‘De aarde moet je onder je voeten voelen en slippers heb je zo uit. Het strand tussen je tenen, zo blijf je in touch met de aarde en de zee. Anders verlies je contact met je eigen oorsprong. We zijn tenslotte uit de zee gekropen.’
Mijn vader zag eruit alsof hij aan het imploderen was.
Met Olivier at ik blikjes ravioli met zakken chips als avondeten en aangezien mijn vader vaak lang wegbleef soms ook als ontbijt. Als ik het geluid van zijn brommer hoorde aanzwellen werd ik onverklaarbaar blij.
Toen mijn vader na drie weekends geen gebruik meer kon maken van het souterrain trokken we naar een klein houten huisje naast een zwembad. Het zwembad hoorde bij een groot huis iets verderop. De sleutel zat in een steen die bij nader inzien hol was en van plastic. ‘Het heet een poolhouse,’ zei mijn vader. ‘Je opa en oma hebben er ook een, voor naast hun pool. Ze zwemmen er nooit in want dan wordt het vies.’
Ik hoorde Oliviers brommer in de verte.
‘Wauw zeg,’ zei hij na binnenkomst, ‘wat een toffe plek. Ik kon het bijna niet vinden, zo verborgen in het bos.’
Mijn vader trok snel zijn jas aan en zocht zijn autosleutels. ‘Ga maar niet in het zwembad. Dan wordt het vies en moet ik het weer opruimen. Het is natuurlijk al erg royaal van je oudtante dat we in deze veredelde schuur mogen.’
‘Oudtante!’ zei ik enthousiast. ‘Heb ik een oudtante? Mag ik haar zien?’
‘We mogen niet eens in het huis, terwijl ze zelf nota bene in Saint-Tropez zitten. Dus ik dacht van niet nee.’
Toen de deur was dichtgevallen zei Olivier: ‘Ik weet iets veel beters.’
Ik mocht zonder helm achter op zijn brommer en we reden naar het strand. Om een kampvuur zat een groepje jongens.
‘De rest staat in zee,’ zei een van hen tegen Olivier.
‘Het is lichtende zee,’ zei Olivier, ‘ze geeft licht.’
Een paar jongeren renden door het water en probeerden elkaar nat te maken met hun voeten. Bij elke beweging kreeg het water een sprookjesachtige blauwe kleur.
‘Dit is mijn oppaskind,’ zei Olivier.
‘Ik ben Jasmin,’ zei een meisje in de branding, ‘Oliviers vriendin.’
Ik voelde heel kort een lichte steek.
‘Kom een stukje rennen,’ zei ze. ‘Zeevonk heet het, de spetters lijken net vonkjes.’
We renden door de branding en zaten aan het kampvuur tot het licht leek te worden.
‘Als je echt niet meer naar je vader wil in zijn weekends, dan bespreek ik het met hem,’ zei mijn moeder die zondag.
Ik zag er bleek en onuitgeslapen uit, zei ze.
‘Het ligt natuurlijk niet aan jou, maar als ik het vraag is hij denk ik wel bereid tot wat minder weekends.’ Ze probeerde mijn gevoelens te sparen, want mijn vader zou die kans met beide handen aangrijpen.
Ik dacht aan Olivier en zei: ‘Nee, doe maar niet.’
Toen de zomer bijna op zijn einde liep dreigde mijn eigen dorp in de verte. Ik gaf de voorkeur aan het dorp van mijn ouders en wilde liever blijven. Alles leek hier lichter. In het dorp van mijn ouders lachten de mensen hardop en de kinderen met wie ik overdag op het strand speelde waren aardig en beleefd. Hun ouders waren bijna allemaal gescheiden, iets wat in mijn eigen dorp hoogst ongewoon was. In mijn eigen dorp werd ik als een vreemdeling gezien. Ik had er maar één vriend, Emile, mijn mede-vreemdeling.
Ik praatte niet het plaatselijke dialect en God keurde scheiden ten strengste af.
‘Wie gelooft hier niet in God?’ vroeg de meester eens.
Ik was de enige die mijn hand opstak.
‘Dan ben jij een heidens kind,’ constateerde hij.
‘Het is juist mooi, dat pure,’ zei mijn vader over de mensen in mijn eigen dorp. ‘Het zijn godvrezende arbeiders met mooie koppen. Prachtig vind ik dat. Het simpele met je handen werken. We moeten dat koesteren.’
In de badkamer van omi stond een enorme badkuip met een ouderwets geisersysteem. Het bad vullen met warm water duurde eeuwen en die tijd had ze niet. Douchen vond ze meer iets voor jonge mensen. Liever waste ze zich met behulp van de enorme, onhandig geplaatste wasbak in het midden van de smalle ruimte. Aan de meegebakken handdoekenhouders van de grote porseleinen wastafel balanceerden twee krokant gewassen washandjes. Als twee oude stijve turners hingen ze over de stangen: een voor het bovenlijf, een voor daaronder. Op de geribbelde zeephouder lag, al zolang ik omi kende, hetzelfde verdorde zeepje.
Om het grauwe ding tot leven te wekken was flink wat kracht nodig en daar was het misgegaan.
‘Het schoot uit mijn hand en de natte stukjes vielen eraf,’ zei omi vanuit het ziekenhuisbed. ‘De hele vloer was schuimig geworden door de zeep.’
Mijn moeder en ik keken elkaar aan. Dat hadden we niet achter het zeepje gezocht.
‘En toen gleed ik uit en haalde mijn been lelijk open aan de hoek van de wasmachine. Ze halen een stukje vlees uit mijn bil en rekken het op. Daarmee lappen ze mijn scheenbeen. Geweldig toch?’
‘Ik vraag zorgverlof aan, mam,’ zei mijn moeder. ‘We blijven ook na de zomer zolang het nodig is, zo kunnen we je niet achterlaten.’
Ik keek naar de ziekenhuisvloer en probeerde niet al te blij over te komen.
Doordeweeks ging ik naar de plaatselijke school waar de gescheiden strandkinderen ook op zaten. De plaats van God was ingenomen door fabels, lessen over liefde en voortplanting, en feiten over de zee en haar getijden.
Er was veel ruimte voor creatieve expressie. Niet per se iets waar ik goed in was, maar voor deze school tekende ik met liefde urenlang de beste mandala’s die ik in huis had.
Af en toe ontmoette ik een vriendin van mijn vader.
‘Dit is mijn dochter,’ zei hij dan. ‘Dat ik haar vader ben is natuurlijk het allerbelangrijkste voor haar.’
‘O, wat schattig!’ zeiden de vriendinnen.
‘Ze is wat bijzonder,’ zei mijn vader soms om extra sympathie te krijgen. ‘Ze is een beetje autistisch, erg nieuw en onontdekt nog.’
‘Ah gossie,’ zeiden de vriendinnen en ze keken naar me alsof ze me wilden aaien.
Eens had mijn vader een verse, lokale scharrel gevonden.
‘Is dit dat meissie dat in een tent woont?’ vroeg omi vanuit haar ziekenhuisbed.
‘Het heet een joert,’ zei mijn moeder, ‘ze heeft hem speciaal uit Mongolië laten invliegen.’
‘Heb je het meiske al in haar tent mogen ontmoeten?’ vroeg omi.
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘dit weekeinde geloof ik.’
Ik keek er niet naar uit. De vriendinnen die mijn vader wist op te duikelen waren vaak erg vreemd.
‘Ik heet Puck, maar noem me liever bij mijn Mongoolse naam Deleg.’ De nieuwe vriendin van mijn vader was op haar knieën gaan zitten om zich aan mij voor te stellen. Blijkbaar had ze de hoogte verkeerd ingeschat want ze praatte tegen mijn buik.
‘Beleg?’ zei ik.
‘Nee nee nee, Deleg!’ zei ze. ‘Wat luisteren mensen toch slecht. Het betekent goedhartigheid, een naam die ik recentelijk heb gekregen.’
‘Van wie?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Van mijzelf,’ zei Deleg, ‘het is een cadeau aan mijzelf omdat ik zo goedhartig ben. Kom, we gaan naar mijn onderkomen. Loop maar achter mij aan.’
Alles aan Deleg oogde los en slierterig. De franjes aan haar jurk, haar krullen en zelfs de veters van haar schoenen. Ze struikelde er wonderwel geen enkele keer over.
We liepen langs de villa en het zwembad van Delegs ouders het bos in. Na een paar minuten waren we bij een open plek. In het midden stond een grote ronde tent met ernaast een houten huisje.
‘Dit stukje bos naast onze villa voelde zo goed,’ zei Deleg, ‘ik heb het laten kappen en woon hier nu als protest. Ik doe aan minimal living. In het houten huisje zit een wc, keuken, sauna en badkuip, heel simpel allemaal.’
De joert was absoluut minimalistisch ingericht. Er stonden wat trommels en aan de muur hingen grote schilderijen van fallussen.
‘Die schilder ik om zen te worden,’ zei Deleg. ‘Even mijn hoofd op nul. Even mijn hoofd op lul, zeg ik dan.’ Ze lachte hard.
Mijn vader voelde zich er helemaal niet zen onder en leek zowaar blij om het aanzwellende geluid van Oliviers brommer te horen.
‘Dat is “het nest,”’ zei Deleg, ‘daar slaap jij.’ Ze wees op een enorme berg grote pluizige kussens en harige kleden. ‘Ga maar liever niet in het zwembad, dan wordt het vies.’
‘Kom,’ zei Olivier toen ze weg waren, ‘we gaan lekker wel in het zwembad. Niemand die het ziet. Daarna verzamelen we eikels, kastanjes, of wat hier ook valt, en planten het bos terug.’
Mijn oma mocht onder voorwaarden uit het ziekenhuis. De wond zag er nog steeds indrukwekkend uit en had een enorme aantrekkingskracht. Bij het verschonen van het verband hing ik erboven alsof ik naar een spannende film keek.
‘Wauw,’ zei ik standaard als de gelapte wond zich liet zien.
Het sneeuwde al in november en de pauw van het pretpark liet zich niet meer zien. Olivier had zijn zomerslippers verruild voor een stevig paar van leer. De zomer was weliswaar voorbij maar de vaste strandtent verkocht het hele jaar door sherry, dus gingen we toch naar zee. Mijn moeder bestuurde het koekblik, een stuk minder volgeladen dan in de zomer. Mijn school- en strandvriendjes waren er ook om samen mee in kwallen te prikken en roddelblaadjes te lezen. Omi worstelde met tegenwind en krukken.
‘Als je niet snel wat meer tempo maakt,’ zei mijn moeder, ‘dan zetten we je in de rolstoel die gratis met je werd meegeleverd.’
‘Kreng,’ zei omi.
Er sprak een diepe, onvoorwaardelijke liefde uit.
De joert was geen blijver.
‘We slapen in de bungalow,’ zei mijn vader op zijn vrijdagmiddag, ‘een weekend kon er nog net af.’
Ik was benieuwd waar ik Olivier deze week zou ontvangen, een bungalow klonk als iets op een recreatiepark. Onderweg naar de nieuwe locatie begon me te dagen waar we zouden verblijven. Ik kende het huis en de straat alleen door de spleet in de heg.
‘Slapen we bij opa en oma?’ vroeg ik.
‘Opa en oma,’ snoof mijn vader. ‘Zo zou je ze kunnen noemen.’
Van buiten zag de bungalow er groot maar erg normaal uit, het was omringd door een grote groene heg en wat bomen. Ik had er zo vaak naar zitten turen, het voelde raar om opeens de voordeur binnen te stappen. In de hal hing een grote glimmende kroonluchter. Op de vloer van de woonkamer lagen plavuizen en een enorm wit hoogpolig tapijt.
‘Doe je schoenen maar snel uit,’ zei mijn vader, ‘en loop maar niet op het tapijt.’
Dat was moeilijk, het tapijt was bijna zo groot als de kamer zelf.
Mijn grootouders hielden erg van witte meubels. Niet alleen de plavuizen en het tapijt waren wit, de zithoek met enorme bank was ook wit. Boven de bank hing een mysterieus zilverkleurig apparaat.
Eén hele muur van de woonkamer bestond uit glas en keek uit op de grote tuin met zwembad. Ik vergaapte me eraan door het raam en kon bijna niet geloven dat ik familie had met een zwembad in de tuin.
‘niet het glas aanraken,’ zei mijn vader.
In de hoek stond de grootste piano die ik ooit gezien had. Het zwartgelakte hout glom je tegemoet. Erop stonden fotolijstjes uit verschillende tijden. Een corpulente man met sigaar in zijn mond, een slanke vrouw met stijlvolle broek in zwart-wit. Een kalende man naast een tijger aan een ketting. Een slanke vrouw op een olifant. ‘Dierenbeulen,’ zei mijn vader. Een kleurenfoto met twee klinkende mensen. Ze lachten bijna. ‘Zuipschuiten.’
‘Zijn dit ze allemaal,’ vroeg ik, ‘op elke foto?’
‘Ja,’ zei mijn vader. ‘Patsers. Vooral je opa, net zelf een aap op de apenrots.’
Ik keek aandachtig naar de foto van mijn opa en oma voor een apenrots.
‘En wie zie je hier níét tussen staan? Nou?’
Ik was verward, de keus was enorm.
‘Mij natuurlijk,’ zei mijn vader.
De nieuwe vriendin van mijn vader belde aan. ‘Ik ben Jaqueline, zeg maar Jax. En hoe heet jij, meisje?’ zei ze harder dan nodig. ‘Ben je wel ingeënt en ontvlooid?’
‘Je bent toch wel ingeënt?’ vroeg mijn vader.
‘Grapje natuurlijk!’ zei de nieuwe vriendin.
Jax had kaarsrecht geknipt halflang haar en droeg een klein brilletje met rood montuur. Haar nek was opvallend kort.
‘Ga zitten,’ zei mijn vader. Hij wees naar de leestafel, ver weg van het witte kleed. ‘Wat wil je drinken?’
‘Doe maar een mixje Crème de Menthe, Kahlúa.’
Mijn vader keek verward.
‘Doe maar een witte wijn,’ zuchtte Jax.
Jax’ enorme borsten lagen op de tafel voor haar. Ze waren zo groot dat ze onbeweeglijk bleven liggen, zelfs toen ze onder de tafel naar haar sigaretten reikte. Ze stak een sigaret op.
‘Roken moet onder de rookafzuiger,’ zei mijn vader geschrokken, ‘op de bank, op de bank, snel op de bank!’
Jax raapte haar borsten op en ging angstig op de spierwitte, smetteloze bank zitten. Mijn vader drukte op een knop naast het lichtknopje en het mysterieuze apparaat boven de bank begon te zoemen. Eenmaal goed op gang had de afzuiger zoveel kracht dat Jax met moeite haar sigaret in bedwang kon houden.
‘Ja, die opa van je is wel een beetje een feestbeest,’ zei Olivier na het bekijken van de foto’s in de witte kamer. ‘En ik neem aan dat we ook in dit zwembad weer niet mogen zwemmen?’ Hoewel het november was trok hij zijn kleren uit.
Het weekend erop kocht ik in het plaatselijke curiosawinkeltje een poster van een aap. Hij zat vast aan een ketting en had een fles drank in zijn hand. I’m a real party animal, stond erboven.
Het leek me een gepast cadeau en ik vouwde hem op tot hij in een envelop paste. Voor opa, schreef ik op de envelop. Terwijl ik mijn cadeau door de brievenbus van mijn grootouders duwde leek er binnen iets te bewegen. Ik rende snel weg.
Mijn vader zei er nooit iets over, maar het was de enige keer dat we in de bungalow verbleven.
Ondanks onze dagelijkse zorg en aandacht was de wond van omi zwart geworden. ‘Er hoeft maar één bacterie te zitten en het is mis,’ zei de arts. ‘Het kan je bloed flink vergiftigen, dus we houden haar nu hier.’
Omi lag er futloos bij in haar ziekenhuisbed.
‘Het komt wel goed, mam,’ zei mijn moeder bezorgd, ‘ze kunnen zoveel en je bent zo’n taaie, net een kakkerlak.’
Omi glimlachte.
In het weekend reed ik samen met mijn vader een nieuwe enorme oprit op met in de verte een reusachtig landhuis. Het lag midden in het bosrijke stukje dorp waar de allerduurste huizen stonden. Er leek geen einde aan de oprit te komen. Ik hoopte maar dat ze een verwarmd zwembad hadden. In mijn vaders weekends veranderde ik in een heuse snob. Ik maakte me zorgen om omi.
Het huis had meerdere kleine torens en was bedekt met smetteloos riet. Het leek op een gekrompen sprookjeskasteel. Voor het gazon stond een man in een oranje jurk ons op te wachten.
‘Wat een gedrocht is het toch,’ zei mijn vader. Het was onduidelijk of hij het over de man of het huis had.
De oranje man was pezig en had een wiebelende knot op zijn hoofd. Hij droeg een lange ketting met een kobaltblauwe hanger om zijn nek. Tussen zijn ogen zat een uitgesmeerde duimafdruk. Hij vouwde zijn handen voor zijn neus en maakte een kleine buiging.
‘Welkom in onze nederige gemeenschap,’ zei de man.
Mijn vader lachte hartelijk.
‘Ben je goeroe geworden, Laurens-Jan?’ vroeg hij. ‘Heb je eindelijk een baan voor je betweterigheid weten te vinden?’
Laurens-Jan glimlachte eng naar mijn vader en sperde zijn ogen open.
‘Iedereen is hier welkom,’ zei hij.
We liepen de immense tuin in. Een groep vrouwen stond te schoffelen en er renden kinderen schreeuwend heen en weer over het gazon. Ze gooiden modder naar elkaar en ondanks de kou hadden ze weinig aan. Het leek een gekkenhuis zoals in films, ik werd er een beetje bang van.
‘Ben jij het opperhoofd?’ vroeg mijn vader. ‘Omdat je als enige een vlek tussen je ogen hebt.’
‘Indianen hebben weer een heel andere spiritualiteit,’ antwoordde Laurens-Jan. ‘Het volste respect voor indianen, ze zitten vol aangeboren wijsheid, maar dat is niet mijn pad.’
Hij glimlachte ongeloofwaardig naar mijn vader. Mijn vader was een beproeving voor zijn spirituele pad.
De kinderen begonnen om mij heen te zwermen.
‘Ga maar spelen,’ zei mijn vader, ‘ik zorg wel dat onze spullen in de juiste kamers komen.’
‘Liever niet,’ zei ik. ‘Wanneer komt Olivier?’ Ik kon niet wachten tot ik het geruststellende geluid van Oliviers brommer zou horen.
‘Die komt dit weekeinde niet,’ zei mijn vader, ‘de villa is je oppas.’
Ik keek naar de starende kinderen. Ze zagen er vuil en ongezond uit.
De kinderen namen me mee naar een kelder. Tegen de muur stonden grote plastic tonnen waar een vreemde geur vanaf kwam. Het rook naar bloemen met de zoete geur van rotting. Het rook naar herfst. In de ton dreven bloemen, rozijnen en belletjes, het water leek te leven.
‘Proef maar,’ zeiden de kinderen.
‘Nee, dank je,’ antwoordde ik.
‘Jawel,’ zei een jongen, ‘proef maar.’
‘Het voelt heel goed,’ zei een meisje met een klitterige paardenstaart. Ze vulde een lege pindakaaspot met troebele vloeistof.
‘Heksensoep. Wij drinken het altijd.’
Ik kreeg een groot glas heksensoep en was te nieuwsgierig om het af te slaan. Kort na het drinken voelde ik een warme, vrolijke golf over me heen komen. De kinderen leken minder raar. Al snel rende ik halfnaakt over het gazon en gooide vrolijk met modder. Ik dacht niet meer aan omi’s zwarte wond.
Als avondeten at ik pindakaas, met mijn vingers rechtstreeks uit de pot. Mijn vader zag ik nergens meer. De kinderen wezen me mijn bed, het leek op mijn bed bij omi. Ik kroop in de oude slaapzak en sliep lang en snel.
De volgende ochtend voelde ik me misselijk en draaierig.
‘Heksensoep,’ zeiden de kinderen, ‘met pindakaas. Dat helpt tegen alles.’
Ze smeerden met hun vingers pindakaas op boterhammen en vulden de lege potten met heksensoep. Aan borden en bestek deden ze niet in deze villa. Ik voelde me al snel weer beter.
‘Zie je,’ zeiden de kinderen met glazige ogen, ‘heksensoep is goed tegen alles.’
Mijn vader kwam aanlopen.
‘Ik breng je naar huis,’ zei hij.
‘Is het al zondag?’ vroeg ik.
De tijd verliep nogal raar in deze villa.
‘Je oma,’ zei hij. ‘Ik moet je vandaag terugbrengen van je moeder. Ik breng je meteen naar het ziekenhuis.’
De heksensoep onderdrukte ternauwernood een opkomende angst.
Mijn moeder had duidelijk gehuild en kon elk moment weer beginnen. Mijn vader nam snel de benen.
‘Toch die kloterige bacterie in haar bloed en ze is niet meer de jongste,’ zei mijn moeder. Ze bekeek me aandachtig. ‘Wat ruik je raar en wat ben je vies! Je lijkt wel dronken.’ Ze trok me naar zich toe en snuffelde uitgebreid aan mijn gezicht. ‘We hebben het hier nog wel over,’ mompelde ze, ‘eerst naar omi.’
‘Nu heb ik geen moeder meer,’ zei ze een paar uur later.
‘Het is allemaal erg snel gegaan,’ zeiden de artsen, ‘we hebben alles gedaan maar het mocht niet baten.’
Mijn besef van tijd was volledig weg en ook al voelde ik weinig, ik huilde toch.
We reden naar omi’s huis om even te slapen. Zonder een levende omi was het huis bijna ondraaglijk. Ondanks haar verdriet was mijn moeder niet vergeten hoe mijn vader me afleverde in het ziekenhuis.
‘Het moge duidelijk zijn dat je, zolang we hier zijn, niet meer naar je vader gaat. Alcohol en die geflipte Laurens-Jan met zijn commune, hoe haalt hij het in zijn achterlijke hoofd! De kinderbescherming weet wel raad met hem.’
Terug in mijn eigen dorp miste ik omi des te meer. En Olivier. En het dorp, met zijn beleefde atheïstische kinderen. In mijn eigen dorp was alleen een sportfondsenbad, nauwelijks verwarmd. Niemand droeg er slippers, zelfs niet in de zomer. De aarde was er om aardappels in te poten, niet om met je tenen in te voelen.
‘Elk dorp is hetzelfde,’ zei Emile. ‘Dat zegt mijn vader.’
We prikten in koeienvlaaien en gooiden steentjes in de sloot waar nooit een zeevonkje vanaf kwam.
‘Dat zal wel,’ antwoordde ik.
Ik trok mijn slippers uit en zakte weg in de modder. Ik rouwde tot diep in de klei om het verlies van omi en het op zand gestichte dorp van mijn ouders. Met name dat van mijn moeder.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.