Monoceros1, door Fara-Raven Fouad
De steken begonnen in de nacht voor mijn vertrek. Ik sliep op de bank. Ik slaap al enige tijd op de bank. Door mijn kinderen uit het echtelijke bed verdreven. Dat vind ik helemaal niet erg. Mijn vrouw ook niet. Ze zegt dat ik snurk. Heel hard snurk. Ik geloof haar meteen op haar woord. Zelf heb ik hier namelijk geen enkele weet van. Ze zegt ook dat ik tijdens mijn luidruchtige slaapgewoonten soms opeens stop met ademen (lees snurken), en dat ze me dan een por in mijn zij moet geven, om mijn ademhaling weer op gang te helpen. Hier heb ik ook geen enkele weet van. Behalve in mijn dromen misschien. Ik droom vaak dat ik stik. Ik bevind me dan in een onmetelijke diepte onder water, en probeer uit alle macht naar de oppervlakte te zwemmen, tevergeefs. Toen ik jonger was droomde ik regelmatig dat ik kon vliegen2. Een magisch gevoel gaf dat, een sensatie van onoverwinnelijkheid dat nog een groot gedeelte van de daaropvolgende dag bleef doorgloeien. Het contrast tussen mijn dromen van toen en mijn dromen nu is groter dan ooit. Daarbij komt kijken dat ik sinds mijn nachten op de bank niemand meer naast me heb liggen om me een por in mijn zij te geven wanneer dat nodig blijkt3.
1) Eenhoorn.De steken begonnen in de nacht voor mijn vertrek, en hielden zeker een volle week aan. Ook overdag bleef ik een helse pijn voelen, prominent aanwezig aan de rechterzijde van mijn borststreek met uitlopers naar mijn rechterschouder en bovenarm. De enige houding die de pijn enigszins verzachtte of liever gezegd waarin de pijn mij dwong, was om rechtop te gaan zitten. Daar zat ik dus, alleen op de bank beneden, zonder enige mogelijkheid om in slaap te komen. Ik had geen zin om mijn vrouw te wekken, omdat ze die ochtend vroeg op moest staan om naar haar werk te gaan. Daarbij stond er teveel op het spel om die nacht dood te gaan. Ik zou immers de volgende ochtend vertrekken. Nee, ik vermande4 me. En bleef rechtop zitten waar ik zat. Gesnoerd in een harnas van pijnlijke grimassen.
Daar, zittend in het donker, vroeg ik me af hoelang een hartaanval5 eigenlijk gemiddeld duurde, omdat ik (behalve de steken in de hierboven beschreven delen van mijn torso) geen andere klachten vertoonde die een mogelijk imminent levenseinde aankondigden. Ik had geen hoofdpijn. Ik voelde me niet kortademig of benauwd. Ik had geen last van kloppingen, of van duizelingen, of van suizen in mijn oor. Ik voelde me niet misselijk, niet winderig of anderszins verziekt. En bovenal was ik niet in een staat van paniek. Nee, het hele gebeuren stond mij juist glashelder voor. In een verhoogde staat van paraatheid. De kalmte zelf. Wachtend. Afwachtend. Zonder angst. Ik had alleen maar last van verschrikkelijke steken die ervoor zorgden dat ik onmogelijk kon slapen. Hierover peinzend overviel mij na ongeveer een uur de gemoedsrust dat ik inderdaad misschien wel niet ging sterven, in ieder geval niet op die bewuste nacht.
De volgende ochtend werd ik liggend op de bank wakker. Ik voelde nog steeds steken in mijn borststreek, al was de pijn ietwat naar beneden gezakt, ongeveer ter hoogte van mijn middenrif. Ik kon me nog herinneren dat ik op de tast een doosje aspirine in de keukenla vond en daar een aantal van had ingenomen. Niet lang daarna moet ik toch in slaap6 gevallen zijn, een paar uur hooguit.
4) Enigszins een dubieus werkwoord: vermannen.Ik nam een douche en toen ik beneden kwam zaten mijn vrouw en kinderen al aan de ontbijttafel. Zoals gewoonlijk werd ik door mijn twee spruiten met luid gejuich begroet. Mijn vrouw beantwoordde mijn verschijning met aanmerkelijk minder enthousiasme, maar wat wil je na een huwelijk van meer dan … jaar7 8 .
Na het ontbijt nam ik met een lange kus afscheid van mijn vrouw (zij moest immers eerder weg)9, en liep ik een voorlopig laatste maal mijn kinderen naar school. Een ochtendwandeling die we vaak met zijn drieën maakten. Vader stapvaardig10 in het midden met aan iedere hand zijn allergrootste trots die nog maar net aan zijn tempo kunnen bijbenen.
7) Met daarbij de opmerking dat mijn vrouw en ik een relatie onderhielden van minstens een anderhalf decennium voordat we onze liefdesbetrekking in een matrimonium voortzetten, en waarbij het vooral de omstandigheden van het moment waren (we bevonden ons toen voor ons beider werk op een klein tropisch eiland) die maakten dat we besloten om te trouwen. Hierbij wil ik graag ook nog de aantekening plaatsen dat de zwaarstwegende omstandigheid van het moment toch wel was dat er zich een oceaanlengte aan afstand tussen ons en onze families bevond, waardoor een bruiloft met alle toeters en bellen ons bespaard kon worden gebleven, wat in de kern van de zaak ook de voornaamste reden was die ons ervan weerhield om eerder in het huwelijk te treden: een traditionele bruiloft met alle toeters en bellen. Nee, zoiets te moeten ondergaan kwam ons als zeer abject voor, de gedachte alleen al om samen met onze beide families in een ruimte te moeten doorbrengen deed mijn vrouw en mijzelf terstond huiveren. Maar nu dat we ons verre van onze families bevonden, stond een huwelijksvoltrekking opeens niets meer in de weg. We trouwden op een dinsdagmiddag onder toeziend oog van een bedenkelijk kijkende ambtenaar van de lokale burgerlijke stand en drie getuigen wiens namen ik best wel wil noemen, maar aangezien de namen je toch niks zeggen bij dezen achterwege laat.‘Papa houdt heel veel van jullie! Horen jullie mij?’
‘Ja, papa,’ antwoordde mijn dochter monotoon. Mijn zoon knikte alleen maar.
Het door hun vader gezegde klonk hen niet bepaald wereldschokkend in de oren11, en behoorde tot de categorie van rotsvaste vanzelfsprekendheden zoals alleen een jong kind (nog) ervaart12.
‘Papa gaat een tijd weg.’13
Maar ook deze mededeling werd door mijn kinderen met eenzelfde alles overtreffende puurheid laconiek ontvangen.
‘O, waar ga je heen dan?’ vroeg mijn dochter.
‘Kijk, een eenhoorn!14’ riep mijn zoon.
‘Ja, ik zie hem!’
En daarmee was de kous af.
Op het schoolplein knielde ik neer voor mijn kleine sanctuarium, ik kuste mijn kinderen plechtig op het hoofd.
‘Ik ga jullie heel erg missen.’
De twee ongedulden keken mij even kort aan, en knikten.
‘Mogen we nu naar binnen?’
‘Ja, jullie mogen gaan.’
En weg waren ze.
Ik weet niet wat mijn inborst op dat moment meer ineen deed krimpen. De helse pijnen die me sinds die nacht bijbleven. Of de steken (minstens even hels) die ik voelde nadat ik mijn kinderen door de poorten van de school naar binnen zag rennen15.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.