Honderdzeventigduizend. Het staat er echt. Honderdzeventigduizend kinderen worden er per jaar in Nederland geboren. Als ik wil doorbladeren naar vrolijker nieuws trekt de wind aan het papier. Mijn vingers zijn plakkerig van de zonnebrand, alles blijft kleven. Ik staak het gehannes, vouw de krant dicht en stop hem in de tas onder mijn stoel. Naast me hoor ik Jeanny zachtjes snurken. ‘Perfect strandweer,’ had ze gezegd en ik zweeg ondanks dat ik wist: het is eind maart en de zon brandt alsof het hartje zomer is. En strand – dat is allesbehalve perfect. Overal is zand. Terwijl ik hier nu lig voel ik hoe het schuurt op het vel van mijn rug. Stilzwijgend accepteer ik het, net zoals ik dat doe met ouderdomsvlekken en vaker plassen.
Voor ons liggen twee moeders op een kleedje. Ze kijken op het schermpje van hun telefoon. Een peuter met een roze petje stampt zand aan dat in een emmertje zit. Een klodder snot bungelt uit haar neus. Met een mollig armpje veegt ze het over haar gezicht dat daardoor bedekt wordt met modderslijm. Ik denk aan die honderdzeventigduizend kinderen en hoeveel voetbalstadions je daarmee kunt vullen (Stel je voor, een voetbalstadion vol krijsende baby’s!) en hoe die kinderen nog meer kinderen gaan maken en hoeveel zwembaden vol snot dat zijn. Al dat slijm klotst over de randen van zwembaden en wordt een zee met kolossale golven die tegen de palen van de pier ranselen. In deze angstdroom krijg ik niemand zover het strand te verlaten als aan de horizon een TSUNAMI van kindersnot verschijnt.
‘Ik ga zwemmen,’ zeg ik tegen mijn slapende vrouw.
Als ik langs het roze petje richting de zee loop voel ik mijn schouders branden. Er was een tijd dat ik naar een gezin verlangde. Halverwege de jaren tachtig, vlak voor mijn ruimtereis, dacht ik er veel over na. Over hoe ik als vader zou zijn. Vast een goeie. Zo eentje die aan de rand van een kinderbed verhalen vertelt over het leven in een spaceshuttle en hoe je daar binnen dingen kunt optillen die op aarde te zwaar zijn. Ogen vol verwondering zouden ze me aankijken boven een dekbed met planeten en raketten erop. Een kus, een knuffel en dan slapen.
Na mijn missie was dit verlangen weg. Nageslacht interesseerde me niet meer. Jeanny zou er misschien gelukkiger van zijn geworden, maar ze heeft zich nooit beklaagd over mijn besluit. ‘We zijn bofkonten,’ zeggen we vaak tegen elkaar, want er zit geen grens aan het aantal keer dat een mens zichzelf hetzelfde excuus kan vertellen. ‘Wat hebben we een rijk leven. Zoveel gedaan, zoveel gezien.’ Dat soort dingen zeggen we en dan schenken we nog een glas Sauvignon Blanc in. ‘Proost. Op ons.’
De golven tillen mijn magere lijf op en laten het weer dalen. Dobberend op mijn rug kijk ik naar de oneindig blauwe lucht. Al van jongs af aan richt mijn blik zich het liefste naar de hemel. In de eindeloze ruimte voel ik iets groots dat me raakt. Wat precies kan ik niet onder woorden brengen, maar het gevoel was sterk genoeg om vijf jaar lang zware fysieke en mentale testen te ondergaan, te overleven op de meest onherbergzame plekken op deze planeet en een streng dieet te volgen zonder alcohol, snacks of andere zondige versnaperingen. Daarna was het zover: ik mocht zes maanden doorbrengen in een ruimte kleiner dan mijn slaapkamer.
Ergens in die eerste dagen - ik was als enige van de crew wakker – zag ik door het raam een cilindervormig stuk metaal zweven. Ruimteschroot. Misschien onderdeel van een satelliet. Ik kan niet zeggen hoe groot het was of hoe ver verwijderd van het ruimteveer het zweefde, omdat alles daar onpeilbaar is. Het gleed verder in het grote niets om verzwolgen te worden, zonder een spoor achter te laten.
Het cliché is waar: wie ooit de sterren aanraakte keert nooit volledig terug. Het drukkende gevoel van dat moment ben ik nooit kwijtgeraakt. Ik voel de zwaarte van die onvoorstelbare, kille stilte weer m’n vlees in kruipen terwijl ik in zee lig.
Vanuit mijn ooghoeken zie ik een donkere schim naar me toe deinen, vlak onder het wateroppervlak. Het is geen wrakhout of school vissen, daar is het te groot voor. En te stevig. Er is iets in de manier waarop de schim beweegt - een combinatie tussen doelgericht en sierlijk – waardoor de paniek in mijn lijf schiet. Met een ruk draai ik me om. Het water trilt en ik begin als een gek met mijn armen te maaien. Zonder achterom te kijken stuw ik mezelf richting het strand en negeer ik de stekende pijn die mijn borstkas ramt. Niet van plan om te stoppen spartel ik door het zeewater naar het ondiepe, waar mijn voeten de grond raken en ik me ploeterend tegen de weerstand een weg baan richting het droge.
Buiten adem laat ik me zakken in het zand en rochel zout water op. Mijn gedachten schieten alle kanten op. Waar ben ik? In de verte klinkt het deuntje van de ijscoman – tingeling, tingeling - maar in plaats van een vrolijk belletje hoor ik de soundtrack van mijn eigen nachtmerrie. Een koude rilling trekt door me heen. Zonder gevoel voor richting loop ik langs het roze petje (schreeuwend en jankend: ‘Ik wil een ijsjeeeee!’) en daar vlakbij zit Jeanny een oud nummer van Libelle te lezen. Ze is de rust zelve. Zij wel.
De kustwacht staat niet te popelen om een bootje het water op te sturen op zoek naar - ja naar wat eigenlijk? Omdat er verder geen meldingen zijn word ik met de boodschap ‘We houden het in de gaten’ vriendelijk teruggestuurd naar ons vakantiehuis. Maar de hele toestand laat me niet los. Na het avondeten, als ik achter mijn laptop zit en het internet afspeur, oppert Jeanny met een voorzichtige blik in haar ogen dat het misschien mijn eigen fantasie was.
‘Denk je dat ik gek ben?’
‘Nee Barend, dat niet, maar het is toch vreemd dat niemand...’
‘Ik ben toch geen demente bejaarde!’
Het komt er stekeliger uit dan ik wil. Ik gris een pakje sigaretten van tafel en loop de deur uit, het smalle duinpad op. Ze verdient dat eeuwige temperament van mij niet, ik weet het, maar een beetje vertrouwen kan geen kwaad. Ik ben een man van de feiten, mijn geest is helder en mijn werkelijkheid staat als een huis, denk ik terwijl ik zittend op een duintop de ene sigaret met de andere aansteek.
Het laatste streepje zonlicht legt een rode deken over de zee. Samen met de zon verdwijnt mijn onrust en ik probeer mijn hoofd te vullen met mooie dingen. Ik besluit om weer naar Jeanny te gaan, naast haar te kruipen in bed en haar vertrouwde lijf te voelen gloeien zodat ik alles van me af kan laten glijden.
Ik doof mijn laatste peuk in het zand en sta op. Als ik mijn zitvlak afklop zie ik in de verte, bij de vloedlijn, een soort bult. Om het beter te kunnen zien knijp ik mijn ogen tot spleetjes. Op een afgelegen stuk strand, half in zee, half in het water, glimt donkergrijze huid in de schemer. Met mijn ogen gefixeerd op de bult daal ik het duin af.
Eenmaal dichterbij zie ik wat het is. Verdomme, een gestrande potvis! Vol ontzag kijk ik naar het gigantische beest en bedenk hoe stom het is om zonder mobieltje van huis te gaan. Schuimige golven likken zijn huid en een ranzige, ammoniakachtige geur stijgt op vanuit zijn ingewanden. De potvis is allang geen potvis meer, maar een aangespoeld lijk in ontbinding. Kleine ogen, mat geworden door de dood, liggen verzonken in het kollossale hoofd. Ondanks de stank buig ik me naar één zo’n doffe kraal toe. Als ik erin kijk zie ik het kleurloze donker dat ik maar al te goed ken. Mijn adem stokt in mijn keel. Het is hetzelfde type zwart dat ik voor het eerst zag toen mijn stoel ophield met vibreren en ik door het ovaalvormige raampje de aardbol zag: een bol van licht vol onbenullige mensen met onbenullige levens, gevaarlijk zwevend in een zwarte leegte.
Ik voel de knoop in mijn maag samentrekken. Collega’s preekten bij thuiskomst hoe belangrijk het is om aandacht te hebben voor onze planeet. Ik niet. Tijdens één van mijn eerste interviews na terugkeer, voor het Jeugdjournaal, werd me gevraagd wat ik kinderen kon vertellen over de zorg voor de aarde.
‘We zijn omringd door de dood,’ zei ik. ‘Onze enige bescherming is een dunne, breekbare sluier van licht.’
De verslaggever keek me glazig aan en de quote haalde de uitzending niet. Niet geschikt voor kinderen, hoorde ik later. Het hele item ging vervolgens over mijn antwoord op de vraag over hoe je kunt plassen in de ruimte. Onuitstaanbaar vond ik dat. Mijn frustratie over zoveel domheid maakte dat ik daarna mijn mond hield. Wat heeft het voor zin om te schreeuwen tegen een wereld die de waarheid toch niet wil horen? (Het is toch al te laat!)
Verslagen staar ik in het oog. Het is hol en leeg, maar als ik beter kijk zie ik in de diepte een lichtpuntje glimmen. Een klein, glanzend bolletje lijkt zich naar mij toe te wenden. Er beweegt iets in de potvis, achter het oog, en het wordt groter en groter. Met bonkend hart zie ik hoe de huid rondom het oog opzwelt, heel langzaam. De dikke kop is traag aan het uitbollen en de hele potvis vult zich met lucht, beetje bij beetje. Het is een giftig zooitje daarbinnen. Nog even en dan gaat het gebeuren: het doemscenario waar ik al drie decennia voor vrees. De buik van de potvis is als een waterballon die op knappen staat en het hoogtepunt van de zwelling is dichtbij.
‘Negenentwintig…achtentwintig...’
Ik zet een paar stappen achteruit en hoor mezelf hardop aftellen vanaf dertig naar nul: de countdown naar lancering. Met ingehouden adem draai ik me om en loop weg van het kadaver. De seconden tikken weg. Bij elke tel keert de lucht terug naar mijn longen en voelt het alsof er iets zwaars van me afvalt. Een nieuw, weemoedig gevoel loopt met me mee.
‘Twintig…negentien…’
Onder mijn huid zeurt jeuk waar ik niet bij kan. Met mijn vingertoppen krab ik over mijn kin. Misschien staat een baard me wel, denk ik terwijl ik aan de stoppels voel die daar groeien.
‘Twaalf...elf…’
Ik trek mijn sandalen uit om de golven aan mijn tenen te laten likken. Schelpen prikken in mijn voetzolen en ik voel droefheid over onaangestoken kaarsjes op verjaardagstaarten. Triestheid over gemiste eerste stapjes in het zand.
‘Drie…
twee…
één…‘
Een korte maar oorverdovende knal splijt de stilte van de nacht uiteen. In een reflex duik ik in elkaar terwijl hompen rood vlees door de lucht vliegen en met een kwak in het grauwe zand vallen. Iets spettert tegen mijn rug aan en de lucht vult zich met de geur van rotte vis.
Dan is het stil en ligt er een opengereten karkas achter me. De ingewanden zijn er op hogedrukspuitsnelheid uitgespuugd. In het maanlicht ziet het tafereel er clownesk en tegelijkertijd bloedserieus uit, als een installatie van een kunstenaar die wankelt tussen genialiteit en moordlustige krankzinnigheid. Ik draai me weg van het zwarte gat dat zich in de vlezige massa heeft gevormd, alsof ik iets onzichtbaars de rug toekeer. Het ruisen van de golven is het enige geluid dat ik hoor wanneer ik verder loop langs de vloedlijn, doodkalm. Het lost zich vanzelf wel op, denk ik.
Mijn ketting van voetstappen wordt na een paar minuten onderbroken wanneer ik op iets anders trap dan nat zand. Op de grond ligt een stukje stof, waarschijnlijk een kledingstuk dat is vergeten door een strandganger. Ik raap het op, schud wat slijk eraf en prop het in mijn broekzak. Morgenvroeg komt de zon weer op. De roze kleur verschijnt weer als ik dit petje te drogen leg op de vensterbank. En daarna maak ik een ontbijtje voor Jeanny, met een croissantje en extra suiker in haar thee. Daar klaagt ze altijd over, dat ik te weinig suiker in haar thee doe. Hier denk ik over na terwijl ik stukjes walvisbot wegpluk uit de dunne haren op m’n kop. Onverstoorbaar loop ik door.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.