Elke seconde worden er 4 baby’s geboren. Elke seconde sterft 1 mens.
Kijk: een magisch schouwspel met bijna 8 miljard bezoekers. Sommigen slapen. De maan trekt over hun roerloze lichamen. Anderen zijn wakker. Een kind staat op om water te halen. De snelweg ruist, de zon schijnt meedogenloos. Ergens schreeuwt een vogel. Mannen in vers gestreken overhemd suizen omhoog in een lift. Vuilnismannen gooien volle zakken over hun schouder. De avondspits is net voorbij. Zwerfhonden blaffen in de schemering. Is er iemand die het hoort?
Ik eet ijs in Johnstonebridge en rijd door naar Garwaldwaterfoot. Daar ga ik mijn tent opzetten. Nu daal ik een heuvel af, mijn voet op het rempedaal, maar ergens gaat het mis.
De aarde draait, mijn weg leidt stijl omlaag. ‘Smile, hope, love’ heeft iemand op een huis gekladderd. Ik glimlach en stuif in volle vaart op een muurtje af.
En dan komt mijn auto tot stilstand. Mijn riem schiet los. – Het is een oude auto. Ik word door de voorruit geworpen, de lucht in. Ik vlieg.
Kijk. Open je ogen. De paddentrek is juist vandaag begonnen, ergens springt een mens van een brug en op de dijk wordt Pekingeend gegeten. Ik vlieg en mijn brein bedient zich van een goddelijk perspectief: de mensheid een mierenhoop, de ruimte een ademtocht.
Heel even is er niets, dan open ik mijn ogen. Ik lig op mijn rug in een grasveld. Groen, blauw.
Moeizaam kom ik overeind. Bloed drupt op mijn handen. Rood. Ik betast mijn gezicht. Vocht sijpelt uit een diepe snee. Ik trek mijn shirt uit. Knoop het om mijn voorhoofd. Langzaam ga ik staan. Hoe ben ik hier gekomen? Het gras wuift en omsluit mij. Ik strompel naar een muurtje en kijk er overheen: een autowrak.
Maar… ik ken die auto. Het is de blauwe Peugeot van mijn vader. Die waarin we dat tochtje naar Normandië maakten. Ik mocht voor het eerst voorin. We gingen mosselen eten, het leven moest nodig gevierd worden. Mijn voeten in rubber laarzen, mijn benen staken recht naar voren, te kort om op de grond te zetten.
De motorkap is ingedeukt tot aan de achterbank. Dan weet ik het weer. De afdaling, het muurtje. Wat een geluk dat die riem losschoot, want de bestuurderstoel is verdwenen. Wat een geluk dat dat muurtje niet hoger was. Wat is er gebeurd?
Het was een steile afdaling. Ik herinner me hoe de remmen piepten. Ze moeten het begeven hebben, of ik heb misgegrepen.
So let's get drunk on our tears, neurie ik. Waar komt dat lied vandaan?
Ik klim over het muurtje, loop om het wrak heen. Het spiegeltje bengelt aan een draadje. Ik trek het los en bekijk mezelf. Ontbloot bovenlichaam. BH. Een bebloed shirt om mijn hoofd. Felrode strepen over mijn gezicht, mijn borst en buik. Dan hoor ik iets. Een blikkerig geluid van heel ver weg. It's hunting season and this lamb is on the run. De CD speler. Binnenin het karkas van de auto zingt Keira Knightley: Searching for meaning... Dan lekt er een vlam uit de motorkap en ik begin te lopen.
Als kind was ik in de veronderstelling dat alles altijd zo zou blijven. Ik groeide, mijn nagels werden geknipt, ik kreeg nieuwe schoenen, maar daar verbond ik geen enkele conclusie aan. Leven was alleen maar leven. Net zo oneindig als het heelal. De zomers waren lang, ik werd pas moe als ik in bed lag. En winters waren er niet. Alleen maar rennen, vallen, geschaafde knieën, pleisters, waterijs en toverballen.
Op een dag speelden we op het plein. De grijze stenen weerkaatsten het zonlicht. De stenen waren hard. Ik had mijn knie geschaafd. Misha vond een kevertje. Zijn schildje glom paarsig groen. Hij draaide hem om, bekeek de wriemelpootjes en drukte hem dood.
‘Stuk,’ concludeerde ik.
‘Nee hoor,’ zei hij.
‘Jawel,’ zei ik. ‘Hij is kapot, kijk maar.’
Ik porde met een stokje tussen de keverribben, maar hij vertoonde geen leven. Zweet kriebelde op mijn slapen, maar het verdampte in de wind voor ik het af kon vegen.
‘Dood,’ zei hij.
‘Dood?’ vroeg ik. Terwijl ik het uitsprak ontstond er een vaag begrip.
‘Hij leeft niet meer.’
Terwijl ik dat probeerde te bevatten, voegde Misha er aan toe: ‘Iedereen gaat dood.’
‘Iedereen?’
Hij knikte. Hij wist dit blijkbaar allang en heel zeker.
‘Ik ook?’ vroeg ik verbijsterd.
‘Ja,’ zei hij.
Mijn wereld draaide een kwartslag, ik zag ons op het pleintje in de zon. Mijn vader in de keuken, de buurvrouw die de was ophing, de kassamevrouw die tomaten scande, de straatnieuwsverkoper, de ouders van Misha en zijn broertjes, iedereen. Vanaf dat moment was alles anders. Dus dat was het. Dat is waar we naartoe onderweg zijn.
Even later barstte ik uit in een ontroostbaar huilen.
Misha keek me verbaasd aan. Mijn vader stak zijn hoofd om de hoek van de keukendeur.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Is het waar dat we doodgaan?’ vroeg ik terwijl de tranen uit mijn ogen spatten.
‘Ehh… Ja,’ zei hij bedremmeld en hij pakte me vast. ‘Ja,’ zei hij. ‘Maar nu nog niet.’
Op dat moment begon mijn innerlijke klok te tikken. En ik wist dat elke seconde er een minder betekende op mijn totale levensduur.
Dood. Ik begreep ook dat ik daar alleen heen zou moeten. Dat iedereen zijn eigen seconde kreeg. Op mijn seconde zou ik vertrekken. Waarheen?
Er waren tijden dat hij oorverdovend tikte, dreunend tegen mijn slapen. Er waren tijden dat het volkomen stil was.
Zeventien jaar. Ik was niet bang, want waar de dood is, daar was ik niet. En wanneer hij wel zou komen, was ik er al niet meer. Ik keek, lachte, liet de zon mij beschijnen. Ik was te laat op school en heel soms op tijd, hing een nieuwe lamp op zonder de stroom uit te schakelen en als ik de straat overstak, weigerde ik naar links of naar rechts te kijken, want ik had met dat kleingeestige verkeer niets te maken. Ik deed de dingen die ik doen moest, maar haastte me niet. Alles was van goud. Er waren volwassenen die riepen dat ik dingen moest leren voor later, maar het enige dat mij interesseerde, was vandaag. We lieten ons opsluiten in een museum om er te slapen tussen de mummies. Als we een tussenuur hadden, fietsten we met wijn naar het strand. Ik schoor mijn hoofd kaal en zwom in de gracht.
En op een dag keek ik in de ogen van een ander levend wezen, dat was zoals ik, maar heel anders. Langer, leniger, bedroefder. Anders, maar precies hetzelfde. We stonden in een donkere kelder, het bier was bitter en kostte vijftig cent. Ik herinner me zijn geur. En toen we kusten hield de tijd op.
Liefde is dansen. We wisten dat niet, maar toch dansten we. We volgden elkaar en we hadden geen haast.
Ik kan me niet herinneren wanneer de angst begon. Op die ochtend op het pleintje? Of al eerder, op de dag dat ik een lichaam kreeg? Op de dag dat mijn moeder stierf?
Ik denk het niet. Ik denk dat de angst begon op de dag dat ik het leven probeerde te vangen. Liefde te houden. Verdriet te vermijden. De dag dat ik een huis kocht en een levensverzekering afsloot.
De dag dat ik gelukkig probeerde te zijn. De dag dat ik huilde omdat jij vertrok en ik dacht: zo hoort het niet te zijn.
Luister. Je kunt het leven niet verzekeren. Je kunt het alleen maar leven. Het is het meest ongrijpbare, vloeibare, onberekenbare cadeau dat je ooit kreeg. Je kunt ermee doen wat je wilt, maar uiteindelijk moet je het wel weer inleveren.
Opeens begrijp ik het. En ik voel het natrillen tot in de kleinste uithoeken van de allerkleinste bouwstenen van mijn lichaam: De angst opgeheven te worden, weggevaagd. Daar, op die weg, bij dat muurtje, onderaan die berghelling, naast de verfrommelde Peugeot van mijn vader. En het is alsof alles nu pas begint.
Dan lekt die vlam uit de motorkap. En ik begin te lopen. Are we all lost stars trying to light up the dark?
Achter me dendert een explosie. Daarna is het stil. Zelfs Keira stopt met zingen. Vlak daarna hoor ik het vuur knetterend oplaaien, en het geluid van schroot dat terugvalt op de aarde. Ik durf niet om te kijken.
Ik loop. Ik heb niets. Geen geld, geen paspoort. Als ze de auto vinden, zullen ze denken dat ik verbrand ben. Als ze het nummerbord kunnen ontcijferen, zullen ze de eigenaar inlichten. Ik ben dood.
Hoe intenser het leven, des te dichterbij de dood.
Mijn moeder vertelde me over de stille nachten waarin ze mij de borst gaf. Ze woonden aan een groot verkeersplein. Auto’s zoemden als bijen, in en uit de korf. De steeds meer uitdijende verkeerstroom cirkelde en cirkelde om de rotonde, als de wijzers om de klok.
Alleen ’s nachts was het stil. Ze zat tegen de muur, een kussen in haar rug. Een klein wriemelend wezen in haar armen. De geur van zoete melk.
Op een dag kreeg ze pijn aan haar borst. Een traag groeiende agressieve tumor, zo bleek.
Ze stond op uit het kraambed en overhandigde mij aan mijn vader. Ze moest naar het ziekenhuis.
Het ziekenhuis, vertelt ze, is vrijwillige opsluiting: prik maar, snijd maar. Ik geef mijn lichaam, pijnig het. Laat mij de tijd verliezen. Laat de dagen maanden worden. Laat het gevoel in mijn vingertoppen verdwijnen. Laat mijn haar haren afbreken. Rood vocht druppelt uit een zak haar aderen binnen. Ze is zo misselijk. Alles oogt misselijk, zegt ze. Zelfs hele mooie, hele lieve dingen. Ze aait haar baby als die op bezoek komt.
Twee dagen na mijn eerste schooldag hebben we haar begraven. Toen wist ik dat Kas gelijk had en dat mijn vader de dingen mooier wilde maken dan ze in werkelijkheid zijn.
Ik schraapte mijn keel. ‘Wat is dood, papa?’
De stilte in huis was zo luid in het begin.
Mijn vaders ogen zwommen naar mij toe. ‘Hé, mijn dochter,’ leek hij te denken toen hij mij zag.
‘Dood is dood,’ zei hij.
Kon hij geen sprookje vertellen, iets dat goed afliep?
‘Er zijn wel mensen die beweren dat er iets is dat voortleeft. Een ziel. Ik geloof dat niet, maar ik las ooit: de vis weet niet wat water is.’
‘Wat bedoel je?’
‘Een uitspraak van iemand. Ik denk dat het betekent dat de vis zich niet kan voorstellen dat er buiten het water leven is. Hij weet niet eens wat water is, omdat het water een gegeven is. Wij leven van de lucht. Maar dat is niet wat ons beperkt.’
‘Wat dan?’
‘Ruimte en tijd. Die twee dingen kunnen we nooit overstijgen. We zitten gevangen in het verstrijken van de tijd en we kunnen ons onmogelijk iets buiten de ruimte voorstellen.’
Dat begreep ik niet, maar het klonk als een raadsel dat op te lossen viel. Bijna een sprookje. Ooit zou ik op reis gaan als de allerlaatste prins, als alle anderen gefaald hadden. Ik hoefde alleen maar op mijn beurt te wachten. Dan zou het me lukken voorbij de grenzen van de ruimte te reizen. Daar zou ik moeiteloos de tijd stilzetten, om mijn moeder vinden.
Ik besloot het spel van de tijd mee te spelen tot ik de spelregels begreep en veranderen kon. Ik groeide, kreeg borsten, verliet het ons huis. Daar was niets aan te doen, de tijd vroeg het.
Hij verliet me omdat hij ‘het niet meer voelde’. Dat was een gemene streek van de tijd. Iets voelen tot je het niet meer voelt, is onvermijdelijk tenslotte.
Ik verloor me in alles dat ik wilde bereiken. Ik studeerde astronomie en als ik naar de sterren keek, hoopte ik dat ik mijn moeder zag. Haar oogopslag, haar glimlach, of in elk geval het verleden.
Is wreedheid schoonheid? Want als het pijn doet, voel ik dat ik leef. Dat dit allemaal echt is. En laten we eerlijk zijn: we doen de hele dag alsof de dingen die we doen belangrijk zijn. Alsof we weten waarom. Maar we weten het niet. We weten niet wat het betekent. Niet hoe we ons moeten gedragen. We weten niet eens of het zin heeft. We werken, kopen, reizen en denken als bedrijvige mieren: domme pogingen dat wat al bestaat te vangen, als een vogel in een kooi. En we vergeten het. Zoals we alles vergeten, dat we liever niet weten. We leven alsof we voor altijd zullen leven. Nonchalant laten we uren door onze vingers glippen. Ik wel. Alsof er tijd genoeg is: we zijn uitgenodigd op een feestje, maar niemand heeft gezegd hoe laat het afgelopen is.
Ik ben de weg afgelopen. Ik sta op een dorpsplein. De terrasjes zitten vol. Ik blijf staan in de schaduw van de huizen en kijk. Ik begin het koud te krijgen. Geronnen bloed verkruimeld op mijn armen als ik erover wrijf. Wat moet ik doen? Ik kan opnieuw beginnen: Werk zoeken op een boerderij in de omgeving. Een naam verzinnen. Hier blijven.
Ik weet nog hoe we thuiskwamen. Mijn handje in zijn grote hand. Hij opende de deur.
Haar stoel was leeg. Haar bed. De pyjama van die laatste dag verfrommeld tussen de lakens. Een nagelschaartje, een afgeknipte nagel. Een halflege strip medicijnen. Maar zij niet. Haar geur was er nog, maar elke keer als we een raam of deur openzetten, verdween een stukje meer van haar.
We hebben het leven samen opnieuw uitgevonden.
Ik groeide. Hij bakte graag grote omeletten. We staken de houtkachel aan. Dat vond zij stinken. En als we echt niet meer begrepen waarom, maakten we een tochtje naar Normandië en aten mosselen in Pourville-sur-mer. Het was onwennig, maar het was leven, ons leven.
En opeens weet ik wat ik moet doen. Ik moet een telefoon hebben.
Ik loop naar het terras. Mensen draaien hun hoofd, volgen me. Ik strompel naar ze toe. Ze bekijken me vol afgrijzen.
‘An accident,’ leg ik uit. Ze knikken aarzelend.
‘May I borrow a phone?’
Ik heb haast. Iemand reikt me een telefoon aan. Ik ken zijn nummer uit mijn hoofd.
Zijn telefoon gaat over. Het duurt lang voor hij opneemt. Ik zie hem zoeken. Hij heeft geen vaste plek. ‘Het laatje?’ fluister ik. ‘Of het plankje in de keuken?’
De toon is weg. Geruis.
‘Papa?’
Heel ver weg zijn krakerige stem, hij heeft vandaag nog niemand gesproken.
‘Aisha? Meisje. Alles goed?’
‘Ik moet je iets vertellen.’
‘Ja?’ vraagt hij.
Ik haal diep adem.
‘Ik leef.’
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.