Een Colombiaans reisverhaal
Er gaan geruchten door de smalle straten. Er zou in de vroege avond een cruiseschip de haven zijn binnengevaren. Uit China, zeggen sommigen. Uit Amerika. Zuid-Europa. In de ene versie is de loopplank neergelaten, in de andere ligt de boot voor anker in de baai van Cartagena. In alle versies is er corona aan boord.
Wat ervan waar is weet ik niet, maar de onrust is voelbaar in Getsemaní, de wijk waar ons hotel staat. Om zeven uur, het was al donker, reden motoragenten door de straten en stegen. Het blauwe schijnsel van hun zwaailichten zwiepte over de muren van de huizen en de gevels van de restaurants. Wie zijn deuren nog niet gesloten had, werd door de agenten gesommeerd dat alsnog te doen. Om acht uur waren de motoren vertrokken en heerste er een vreemde stilte op straat. Het was haast onvoorstelbaar dat onze taxi zich twee dagen eerder slechts met moeite een weg had weten te banen door de tortilla-etende menigte die de straat tot open terras had verklaard. Nu struinen er slechts zwerfhonden langs de vergrendelde deuren.
Half februari waren we de Colombiaanse reis begonnen in Barranquilla. Het waren de dagen voor carnaval. Op het vliegveld werden we verwelkomd door een fanfarekorps. Het koper van de trompetten schitterde in de vroege ochtendzon. Sambaballen, salsa, feestgedruis. Met veren getooide danseressen deelden gratis condooms uit aan de juist gearriveerde passagiers die de slaap uit hun ogen wreven.
Barranquilla is een Caribische stad van rommelige straten vol toeterende taxi’s en schreeuwerige winkelgevels. Uit alle winkelpanden schalt salsamuziek. De meeste reizigers en toeristen slaan de stad over, omdat er volgens de reisgidsen meer te zien is in Santa Marta, een paar uur rijden verderop. Mijn reisgids zegt bijna niets over Barranquilla, alleen dat Shakira ervandaan komt en dat de stad bekend staat om het groots gevierde carnaval. Maar ik bekeek de stad met andere ogen dankzij Leven om het te vertellen, de autobiografie van Gabriel García Márquez, die ik op het laatste moment in mijn tas gestopt had. Het boek begint er toevalligerwijs. En ook nog eens in dezelfde periode. De dagen voor carnaval. García Márquez ging in Barranquilla naar de middelbare school, raakte er in de ban van poëzie en zette er later zijn eerste stappen in de journalistiek. Het was bevreemdend om al lezend zowel in mijn als in zijn tijd door de stad te lopen.
Vanuit Barranquilla namen we de nachtbus naar het binnenland. Die vertrok gelukkig al om vijf uur, waardoor ik nog twee uur de tijd had om uit het raam te kijken en het landschap te zien veranderen in de gouden gloed van de middagzon. De vlakte van de kust werd langzaam glooiender, de grond veranderde van gelig zand naar rode aarde. Palmen maakten plaats voor bananenbomen.
Rond zevenen begon het te schemeren. Het was niet erg dat ik niks meer zag. Ik kende het landschap zonder er ooit te zijn geweest: het stroomgebied van de Magdalena-rivier. Ik had er zojuist over gelezen in Lezen om het te vertellen. García Márquez reisde er vele malen doorheen, zowel per schip als per trein, pendelend tussen Barranquilla, zijn geboortedorp Aracataca en andere plaatsjes in het Caribisch gebied. De beelden bestonden bovendien al in mijn hoofd dankzij Liefde in tijden van cholera.
De vissersdorpjes waar netten op het strand lagen te drogen, de stinkende moerassen met de verrotte mangrovestruiken, de verraderlijke zandbanken waar in vroeger tijden kaaimannen zonnebaadden en zeekoeien onder sirenenzang hun jongen zoogden, het water dat snel stroomde door een bedding van gladde, witte stenen, zo groot als prehistorische eieren, de eindeloze bananenplantages.
Vanuit de bus zag ik zo nu en dan de schittering van de rivier tussen de bananenbomen, een flits van de fosforescerende vlakte die water wordt onder het licht van de maan.
Al lezend in García Márquez’ autobiografie raak ik soms in verwarring. Is het in zijn romans soms al lastig bij te houden wie wie is, in Leven om het te vertellen komen ook nog eens allerlei mensen voor die ik eerder al als romanpersonage in één van zijn boeken heb leren kennen. Fictie en werkelijkheid lopen steeds door elkaar.
In slaperige dorpjes met zinderende pleinen van aangestampte rode aarde, waar dorpsbewoners verkoeling zoeken onder amandelbomen en de honden zich uitrekken in het stof, is het soms bovendien alsof ik me zélf in een roman van García Márquez bevind.
In Barichara maakte ik mee dat wat ik las voor mijn ogen tot leven kwam. Ik zat op het plein tegenover de Catedral de la Inmaculada Concepción in de schaduw van de amandelbomen te lezen over de vele ooms die ‘Gabito’ als klein jongetje voor het eerst ontmoette. Het waren de zonen die zijn opa, de kolonel, in de loop van de Oorlog van Duizend Dagen overal in de Provincie had verwekt en die uit hun dorpen waren gekomen om hem te feliciteren met zijn verjaardag.
Voordat ze naar ons huis gingen waren ze naar de mis van Aswoensdag geweest, waar pater Angarita een kruisje op hun voorhoofd had gezet, in mijn ogen een bovennatuurlijk embleem waarvan het mysterie me jarenlang zou achtervolgen, ook nog in de tijd dat ik al vertrouwd was met de liturgie in de stille week.
In later tijden, toen hij voor zijn eerste romans door de Provincie reisde, ontmoette García Márquez zo nu en dan één van hen. Dan miste hij altijd dat askruisje op hun voorhoofd als onmiskenbaar teken van de familie-identiteit.
Terwijl ik las gingen aan de overkant van het plein de kerkdeuren open. Mannen met cowboyhoeden en dames op hakken daalden de trappen van de kathedraal af. Toen ik de eerste vrouw zag, met een vlek, dacht ik aan een litteken. Maar toen alle kerkgangers zo’n vlek op het voorhoofd bleken te hebben, realiseerde ik me dat het een askruisje was. En dat het dus Aswoensdag was. Het zal voor katholieken een bekend beeld zijn, voor mij als niet-katholiek was het volkomen nieuw en net zo magisch als voor García Márquez op zijn vijfde.
In Nederland was het eerste coronageval al een dikke week bekend en stonden de kranten al een tijdje bol van het nieuws over besmettingen en mogelijke doemscenario’s. Dat kregen we nauwelijks mee. We zaten begin maart op Providencia, een eiland in de Caribische Zee, negenhonderd kilometer uit de kust van Colombia. Het internet was er zo wiebelig dat we geen websites konden openen en dus slechts af en toe iets over corona hoorden via de sporadische whatsappberichtjes van familie. Niets ernstigs nog. Voornamelijk grappen. Wij grapten terug: bij ons in Colombia was corona gewoon een biertje.
Acht dagen lang lazen we boeken op het strand, dronken biertjes in een hangmat en aten kreeft van de barbecue. Er valt op Providencia niet heel veel méér te beleven dan dat. Het hoogtepunt van het jaar vormt de krabbenmigratie in april. Ze zijn zwart glanzend als vinyl en zo groot als de hand van een volwassen man. Met duizenden dalen ze af uit de heuvels waar ze in holen wonen naar de stranden om zich voort te planten. In die periode wordt de enige weg op het eiland afgesloten om de krabben de gelegenheid te geven over te steken. Ze hebben er speciale verkeersborden voor: ‘Let them pass’.
Ik heb op Providencia serieus overwogen om langer in Colombia te blijven. Een paar weken misschien. Niet alleen om de krabbenmigratie mee te kunnen maken, maar ook om te wachten tot het virus in Europa zou zijn overgewaaid.
Toen we op 14 maart in Cartagena de Indias aankwamen en de omvang van de ramp zoals die zich in Nederland en de rest van Europa aan het voltrekken was, een beetje tot ons doordrong, kon ik me niet voorstellen hoe ik, nog maar zo kort tevoren, zo verschrikkelijk naïef had kunnen zijn. Die avond werd het eerste coronageval in Colombia gemeld.
Cartagena de Indias lag daar achter mijn rug, al sinds vierhonderd jaar (…) verscholen achter de legendarische muur die haar in haar glorietijd had beschermd tegen heidenen en piraten, en langzaam schuil was gegaan onder een warboel van wortels en lange uitlopers van planten met gele klokjes.
Gabriel García Márquez kwam voor het eerst in Cartagena toen hij in 1948 de hoofdstad ontvluchtte nadat daar met de moord op liberalenleider Jorge Eliécer Gaitán rellen waren uitgebroken die het begin vormden van de bloedige periode die als ‘La Violencia’ de boeken inging. Hij kwam er aan na een helse tocht per bus, de dode lichamen in de straten van Bogotá nog op zijn netvlies.
De stad ligt er nog net zo bij als toen híj de Gran Puerta del Reloj passeerde, gelig oplichtend in het late middaglicht. Nauwelijks had ik één stap binnen haar muren gezet, of ik zag haar in al haar grootsheid in het mauve licht van zes uur in de namiddag, en ik kon het gevoel dat ik opnieuw geboren was niet onderdrukken.
In zijn tijd werd de ophaalbrug die de oude stad verbindt met Getsemaní en met de dichtbevolkte armenwijken in de mangrovebossen nog dagelijks om negen uur ’s avonds opgehaald en ’s morgens vroeg weer neergelaten, waarmee het centrum van Cartagena ’s nachts geïsoleerd werd van de rest van de wereld. Een gebruik waarvan ze zeggen dat de Spaanse kolonisten het instelden om te voorkomen dat de armen uit de buitenwijken middenin de nacht de stad zouden binnensluipen om hen in hun slaap te kelen.
Er rijden anno 2020 iets meer auto’s en er sjokken iets meer dikke Amerikaanse en Europese toeristen rond. Maar de geluiden van de stad zijn hetzelfde. Het enige wat de mensen die de slaap niet konden vatten echt razend maakte, waren de harde klappen van de stenen op de dominotafel die in de hele ommuurde stad te horen waren.
In het Parque Bolívar waar García Márquez die eerste avond in april 1948 door de politie werd aangehouden omdat hij de avondklok had genegeerd die de zondag ervoor was ingesteld, zit Simón Bolívar nog fier op zijn paard. 26276 dagen en nachten zijn er sindsdien verstreken en al die tijd zit de grote held van de onafhankelijkheidsstrijd in het zadel onder dezelfde zon en dezelfde maan. Het enige wat telkens verandert zijn de mensen die op de bankjes plaatsnemen en de zwaluwen die vanuit de lucht op hem schijten.
‘Avondklok’. Toen ik dat woord las, klonk het als een begrip uit een andere tijd. Archaïsch of tenminste exotisch: iets voor oorlogen, staatsgrepen, noodtoestanden.
Er gaan geruchten door de smalle straten. We zijn niet gaan kijken in de haven. De avondklok is van kracht. Tussen zes uur ’s avonds en vier uur ’s ochtends is de straat verboden terrein. Ik hóéf ook niet te gaan kijken. Ik weet zo wel hoe het schip eruitziet. Als in Liefde in tijden van Cholera: met de gele quarantainevlag wapperend in de mast, een list waardoor Florentino Ariza en Fermina Daza, nadat ze elkaar na een lang leven wachten eindelijk hadden teruggevonden, tot in lengte van dagen in zelfverkozen quarantaine konden blijven.
‘En tot wanneer denkt u dat wij kunnen doorgaan met dit verdomde heen en weer varen?’ vroeg de kapitein.
Florentino Ariza had het antwoord al drieënvijftig jaar, zeven maanden en elf dagen en nachten klaar.
‘Ons leven lang,’ zei hij.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.