Zoals wel vaker zat bebo* die dag in haar schommelstoel – de olijfgroene gordijnen strak voor de tochtige, oude ramen. Toen ze me in de gaten kreeg, vroeg ze met een kraakje in haar stem: ‘Vind je het goed als ik blijf zitten, Tedo?’ En ik knikte.
Haar bewegingen waren traag, trager dan de vorige keer, en ook haar huid was anders, alsof het papier was dat te lang in de zon had gelegen. Ze droeg een crèmekleurige blouse, die schoon en netjes was, en streek met haar vingers over de geborduurde bloem op haar borst. ‘Elk steekje heb ik met zorg gezet,’ zei ze. ‘Eerst het hart van de bloem, met glanzend garen, karmozijnrood. Daarna verschillende soorten roze, steeds zachter naarmate ik verder naar buiten ging. Zie je trouwens dat het een anjer is? Het was zijn lievelingsbloem.’
Naast haar stond een tafeltje met een kopje erop. Een halve liniaallengte naar links een lijstje met een foto erin. Het was vast de bedoeling dat het kaarsje dat erbij stond brandde, maar vanaf een afstandje leek het halfopen luciferdoosje vooral gevuld met kromgetrokken stokjes.
Zura. Mijn lieve neefje Zura. Na het eten rende hij altijd naar buiten om te gaan voetballen met de andere kinderen uit de flat. Het maakte niet uit of het regende, hagelde, stormde – Zura wilde áltijd naar buiten. Zodat hij Miroslav Klose kon zijn, of Luca Toni, of Luis Figo, of Zé Roberto. Dan rende hij, zijn magere benen sterk en snel, terwijl het stof onder zijn versleten sneakers opwolkte.
Nu, twintig jaar later, overvalt me vaak de gedachte: Dit had Zura moeten zien. Zoals die keer in het MoMA in New York toen ik voor een leeg, uitgestrekt Dalí-landschap stond: de gesmolten klok die loom over een tak heen hing, de verwrongen wijzers. Of die keer langs de Koera, de rivier die als een zilveren lint door het landschap van onze jeugd kronkelde. Maar die zomer bleef Zura achter, terwijl juist hij degene was die telkens weer rende, sneller en verder, het leven als een touwtje aan zijn voeten.
Ook in bebo's woonkamer dacht ik: Dit had Zura moeten zien. Hoe bebo tegenover me zat, in die schommelstoel, haar handen stevig om het fotolijstje geklemd, en hoe ze net als tijdens mijn eerdere bezoekjes begon met: ‘Weet je nog... die ene keer... jij… ik… Zura... de boulevard van Batumi?’ Ik knikte langzaam en liet de herinnering z’n werk doen.
We hadden die middag een hoorntje gekregen, met een bolletje, en lieten het besprenkelen met geroosterde amandelspikkeltjes. Zoals gewoonlijk koos Zura voor iets avontuurlijks: de nieuwste gember-peercreatie van ijsmaker Giovanni die, zonder schort en Italiaanse plaksnor, overigens gewoon naar de naam Mikheil luisterde. Ik, daarentegen, ging voor iets eenvoudigs: een bolletje bloedsinaasappel.
Zo was het ongeveer gegaan, vlak voordat bebo haar Olympus-camera aan Giovanni overhandigde en hem gebaarde foto’s te maken. ‘Buon appetito,’ grapte Giovanni een paar keer, terwijl hij per ongeluk scherp stelde op onze vingers die langzaam plakkerig werden. Bebo, die altijd Oelek werd genoemd omdat de mensen haar pittig en onverwoestbaar vonden, verdween meer en meer naar de achtergrond waardoor haar angstige blik, die nét iets te lang op de parasols bleef liggen, nauwelijks opviel.
Over de foto vertelde ze, zoals wel vaker: ‘Het leek alsof de zon harder scheen dan ooit tevoren. Alsof het licht alvast afscheid van ons nam. Jullie lachten, likten ijsjes, en ik dacht alleen maar: hoe ga ik mijn jongens vertellen dat alles wat ons nu zo achteloos omringt – deze stad, deze boulevard, deze palm – op het punt staat te veranderen in een herinnering die uiteindelijk meer pijn dan vreugde zal brengen?’
De tanks zag ik pas later op het journaal, de babylijkjes vond ik terug in het archief.
Toen ik weken later weer bij bebo’s huis was, lag de sleutel nog precies waar ik hem had gelaten: op de veranda, onder de metershoge caladium. In het muffe halletje zette ik mijn schoenen naast die van haar en riep: ‘Goed volk, Tedo hier.’ Er volgde geen reactie. Ik haalde een paar keer diep adem, en keek naar het peertje dat vlak boven me hing. Om de zoveel seconden maakte het een zacht zoemend geluid gevolgd door een korte, zwakke flikkering. Toch was ze er, godsamme, maar hoe ze erbij zat, dát laat ik graag achterwege. Net als het peertje had ze waarschijnlijk vaak gedacht en getwijfeld: over de vraag of ze eigenlijk nog wel verder moest branden.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.