papieren helden

FB

W88888888

De stad hing binnenstebuiten op stoeltjes met een glas in de hand, een dekentje over de benen. Donderdagavond, koopavond. De terrassen op het plein zaten vol. Warmtelampen gloeiden oranjerood onder parasols. De weerkaatsende gesprekken een geluidswal om het plein. Ik brak erdoorheen.

Mijn ogen zochten Erik en ik zag hem, samen met Henk en Maud, en nog een paar mensen die ik niet kende. Ze liepen al de hele dag over het plein, rugzakken op hun rug. Een kudde makke actievoerders. Met kinderkrijt hadden ze een pleingrote acht getrokken over de klinkers. Ik liep op Erik af. Hij zag me, groette nauwelijks. Dat hoefde ook niet. Ik zag zo wel dat hij moe was en ik dacht aan de chocoladereep onderin mijn rugzak die ik hem zou geven en die hij misschien zou weigeren en dan zou ik aandringen.

Hé, zei ik, en mijn voeten zochten zijn tempo, de dikwitte krijtstreep, het gelijk dat we hadden. Hoe moeilijk dat ook te begrijpen viel, uiteindelijk was het eenvoudig. Voet voor voet volgde ik de cirkellijn die in het midden van het plein de tweede cirkel kruiste en voor ik het wist zaten mijn voeten vast in de route waaraan geen einde meer kwam.

Mijn ledematen waren opgelucht dat ze uitgelaten werden na een werkdag en ik moest ze vasthouden, ze vastbinden aan het tempo van Erik, van de anderen, die al een nacht en een dag gelopen hadden en vertraagden. Nog een paar uur.

Mijn bijdrage telde niet, vond ik, die paar avonduren. Niet komen, had ik gedacht, kom gewoon maar niet. Dan word je ook niet gezien door collega’s, die na het vergaderen soms neerstrijken op een terras. Loop vierentwintig uur, had ik gedacht, een dag niet gaan werken, tenminste echt iets doen. Impact hebben. De kracht van de actie voelen en de eenvoud van het gelijk dat rechtsprak.

Al wilden de mensen die op de terrasjes hingen daar niets van horen. Dan moeten ze maar zien, had Erik gezegd, en hij had acties bedacht die in de ogen van mensen bleven haken, die twee gedachtes duurden in plaats van een, die aan de hartspier konden morrelen.

Maud kwam naast me lopen.

Dat mensen naar je vloeken, zei ze, en ze rolde met haar ogen. Ondanks de pijn aan haar voeten had ze nog woede voor ergernis.

De krant halen, zei ze, dat is toch iets, en dat is gelukt. Ik hoefde geen woorden meer vuil te maken, ik knikte. Ik knikte tegen de woorden die ik had geschreven voor Maud, waarvan ik flarden in het nieuwsbericht had teruggelezen. Waarvan ik wist dat ze een nacht en een dag zouden blijven liggen en dan zouden ze bedolven worden. En toch hadden een paar mensen in het nieuwsbericht het verhaal van het wachten van Zohre gelezen en wie weet waartoe dat zou leiden.

Linkervoet. Rechtervoet. Mijn schoenen volgden de witte streep. Erik hijgde.

Je bent moe, zei ik. Hij zei niets. Hem de reep aanbieden, dacht ik. Ik wachtte. Probeer het, zei ik tegen mijn handen. Ik keek opzij. Zijn gezicht was van albast. Zijn kaken muurvast. De zachte plekken onder zijn ogen poreus en donker. Het vuur in zijn ogen was nat geworden. Je moet naar bed. Mijn moeder – ze was er ook. Ik zuchtte. Nu keek hij op, alsof hij me zag, hij trok aan zijn kaken, spotte met zijn ogen.

Ik sloeg mijn ogen neer.

We cirkelden over het plein. Daar was de boekwinkel weer, met de kerstlichtjes al over de etalageboeken gedrapeerd, ze konden knipperen. Het bruine café met de opgezette marter boven de toog. Langs de vrouw met de vuurrode lippen waar af en toe een sigaret tussen stak. Voorbij de prullenbak die je vooral rook, voorbij het bankje waarop de man zat die er altijd zat, met zijn sigaar in zijn mondhoek en zijn altijd voortmurmelende zelfspraak. Voorbij de tafeltjes waar het gelach boven de glazen hing, het geluid zinderde door de elektrische hitte erboven. De bloembak waar voorbijgangers hun kauwgom aan vast plakten. Mijn ademhaling werd rustig en regelmatig, de werkdag droop weg tot ik helemaal in en op het plein was en Erik naast me kon voelen denken.

Dat hij zich afbeulde omdat er werd afgebeuld. Dat hij zichzelf vastbond in de tijd omdat er mensen werden vastgebonden in de tijd. En dat hij tegen selectief weten was. Dat hij vond dat iedereen die niet in cirkels liep selectief dacht. En dat hij wat hij wist als een mes in al het alcoholische gelach wilde steken en dat mes wilde ronddraaien tot het bloed spoot. En dat dat niet kon en dat hij dat mes in zichzelf stak, in zijn spieren, in zijn gestel. En dat wat hij wist ook gewoon in de krant had gestaan en dat maakte hem woedend.

Een terrasgrap stuiterde over het plein. Ik keek op, keek in de toegekeerde gezichten waarvan de monden open stonden, soms een hand ervoor. Zohre, dacht ik, focus op Zohre. Ik kneep mijn ogen bijna dicht tot ik nog net de krijtstreep vast kon houden en de beelden in mijn hoofd kon projecteren op het krijt, waar ze hoorden. Van het ene land naar het andere land. Van het ene papier naar het andere papier. Van de ene les naar de andere les. Van de ene plek naar de andere plek. Van de ene taal naar de andere taal naar de andere taal. Het lange haar. Het gezicht. Het bestaan. Het onverwoestbare bestaan. Vlees. Glinsterende ogen. Hoop na wanhoop. Van een nog niet naar een nog niet naar een nog steeds niet naar alweer niet naar verwacht er maar niet te veel meer van naar een niet naar een nee. Naar een alweer niet, nog steeds niet, in geen twee jaar niet, naar een nee. Naar nieuwe informatie helpt ook niet, nog steeds niet en wacht maar tot een volgende niet, tot een nog steeds niet, nog steeds niet, een nee.

Henk kwam naast me lopen. Goede tekst, zei hij. Hij keek me aan. Ik zag de acht in zijn ogen, mijn tekst en Zohres wachten in de krant.

Dank je, zei ik. Alsof het helpt, dacht ik bruusk, en ik trok de uren die ik niet gelopen had er vanaf, evenals het trotse vonkje over het goede van de goede tekst.

En, vroeg ik, hoe was het vandaag?

Een paar wandelaars, zei hij, een paar rondjes, soms een uur. En de krant dus. Ik keek naar de passanten die naar ons stonden te kijken. Iemand filmde ons. Niemand van de kijkers liet zich vastdraaien in de acht. Het was ook sluitingstijd. Lichten in winkels gingen uit. Het terraspubliek verjongde.

Mijn voeten werden moe en ik werd draaierig in de vissenkom die het plein geworden was. Om gek van te worden. En dat een nacht en een dag en ik zei het niet tegen Henk en dacht: plak de acht in je ogen, plak gewoon die acht in je ogen.

Af en toe hield Erik er toch mee op om iets te drinken. Ik voelde mijn knieën. Ik voelde Zohre in mijn ogen, waarmee ik over het plein keek. Een café ging dicht. Nog een café ging dicht. De geluidswal brokkelde af. Nog een half uur. We kunnen ook stoppen, dacht ik, geen haan die ernaar kraait. Maud zei niets meer. Henk ook niet. Onze voeten deden het. Als je maar voeten hebt, dan kan je wachten, dacht ik, en dat het een goede zin was.

Onze tocht doofde als een kaars. Toen het middernacht was, gingen we zitten in de acht. Niemand had nog behoefte om iets te zeggen. Ik legde even mijn hand op Eriks hand. Die was steenkoud.



De titel komt uit Kurt Schwitters’ muurgedicht in Leiden.

Het verhaal was er eerst of Infinity Way van Iman Rezaee was er eerst, ik weet het niet meer.

Ze hangen aan elkaar als de buiken van een 8. walk-of-shame.eu

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,