Vanmorgen heeft iemand Rosamaria’s pijl vernield. Met een mes, een schroevendraaier of misschien zelfs een hamer is de pijl ruw uit de muur gebeiteld. Ik heb vannacht niet geslapen. F en ik hebben onze spullen gepakt. We gaan weg, op vakantie. We weten niet waarheen. Je kunt tegenwoordig niets meer plannen, hè? Als we ons appartement uitlopen zien we de brokken beton die van de muur zijn gevallen. Ze liggen verspreid over de vloer. En de pijl is weg.
Tijdens de quarantaine had ik het helemaal gehad met Rosamaria. Maar nu mis ik haar. Het enige dat nog aan haar herinnert is die pijl, die ze in de muur naast de lift had gekrast. Een lange dunne lijn, getrokken met de punt van haar voordeursleutel, en twee diagonale lijntjes aan het uiteinde. Boven de pijl had ze gekrast: TRANS. Het kruimelige wit van de letters stak helder af tegen de donkergele muur. De pijl wees naar boven, richting de smalle houten trap die naar haar voordeur leidde. Ze had hem daar in de muur gekrast voor haar klanten, omdat die steeds maar bij de mensen op onze verdieping aan bleven bellen. Ze dachten er zelf niet aan de trap te beklimmen. Ze konden vanuit de hal wel zien dat daarboven nog een ruimte was. Ze konden zelfs in het appartement kijken, want als Rosamaria alleen was liet ze haar voordeur open staan voor wat frisse lucht. En toch zag het er niet uit als een plaats waar iemand zou kunnen wonen. Het dak was laag, met slechts een paar plekken waar een volwassene rechtop kon staan. In de zomer was het een oven. In de winter was het er ijskoud. Er waren geen ramen. Het was een opslagruimte geweest, totdat een Machtige Man besloot dat hij het kon verhuren.
Ons appartement is hoog in de lucht. Vanuit ons raam zien we wolken, en als de wolken weg zijn zien we de randen van de stad. De laatste flats, grijs beton, voordat het stadslandschap verandert in platteland. De flats zien eruit als een moderne stadsmuur, zo stevig als ze daar staan tussen het boerenland en de eindeloze buitenwijken in. Zo’n dertig jaar geleden was er hier niets anders dan gras en koeien en vervuilde grond die zogenaamd niet geschikt was om op te bouwen. Nu zijn er betonblokken. We zijn in Noord-Milaan. ’s Avonds gaat de zon onder achter die moderne stadsmuur, felroze. Tijdens de quarantaine staarde ik elke dag naar de zonsondergang, totdat de zon was verdwenen achter de bergen en het roze verkleurde tot diepblauw. De contouren van de Alpen waren in die tijd duidelijk zichtbaar, omdat de lucht niet meer vervuild was.
‘Schat, gaat het wel?’ vroeg F op zo’n avond.
‘Ja hoor.’
‘Met de muziek bedoel ik.’
Door ons plafond beefden de stampende hoeven van Napoleons cavalerie. Een leger van boze olifanten tijdens een demonstratie, opkomend voor betere olifantenrechten. De heruitvinding van de trommel. De hartslag van God. DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN. Ik probeer me een moment te herinneren dat het geluid er niet was. Tussen zes en elf uur ’s ochtends. Want dan sliep Rosamaria. We wisten precies op welk moment ze wakker werd. DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN. De glazen in onze kast trilden op het ritme van de beat.
‘Ik vind het wel genoeg geweest zo,’ zei ik.
‘Precies wat ik dacht,’ zei F.
Rosamaria was haar appartement aan het schoonmaken in roze, zijdeachtig ondergoed. Ze had een bezem in haar ene hand en in de andere een stapel schone, gevouwen handdoeken. Haar haren waren dik, golvend en zwart, en kwamen tot aan haar middel. Haar wangen waren bezaaid met sproeten en lichtroze van kleur, wat misschien ook de reden was dat ze altijd roze droeg. Het paste bij haar; het gaf haar huid een gloed.
‘Hé,’ zei ik vanachter mijn mondkapje. Ik bleef halverwege de trap staan. Het was maart, de eerste maand van de quarantaine. Iedereen behandelde elkaar met wantrouwen. Een hoestende man bij de supermarkt werd uit de rij gehaald. Op straathoeken hingen manden. Ze waren bevestigd aan de toegangspoort van een huis, of aan het metalen raamwerk van een souterrain. doneer hier voedsel voor de armen, stond er op de manden geschreven. De meeste manden bleven leeg, sommige werden gebruikt als vuilnisbakken. In deze buitenwijk had de gemeente nooit veel moeite gedaan om gewone vuilnisbakken te plaatsen, dus daar werden de manden nu voor gebruikt. Wanneer ik op straat liep hoorde ik non-stop sirenes. Ze waren er ’s middags, ’s nachts en zelfs als ik ’s ochtends vroeg een wandelingetje maakte. De enige die ik om zes uur ’s ochtends tegenkwam was mevrouw Casini, die niet alleen zichzelf maar ook haar hond een mondkapje om had gedaan. Op een van die keren had ze aan de riem lopen trekken, want de hond had niet verder gewild. ‘Bij het park stopt hij altijd,’ hijgde ze. ‘Hoe kan ik hem uitleggen dat het park nu dicht is?’ Eenmaal weer thuis werd het geluid van sirenes overstemd door het gestamp van de cavalerie. DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN.
‘Hee buuf,’ zei ik, ‘hoe gaat het?’
‘Ik word echt gek,’ zei Rosamaria.
‘Ja, ik ook.’
DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN. Haar appartement was netjes. In het midden stond een grote rode boxspring die bijna alle ruimte in beslag nam. Alles was van hout, het plafond, de vloer, het meubilair. Het was witgeverfd. Sommige delen waren dikker geverfd dan andere, alsof ze alles had geschilderd met alleen een kleine kwast, geen roller. Naast het bed stond haar stereo-installatie. Hoewel ik geen expert ben zou ik zeggen dat haar installatie er professioneel uitzag. Het type met een diep, hoogwaardig geluid dat ver reikt. DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN.
‘Thuiswerken is voor mij niet makkelijk zo,’ zei ik. ‘Ik kan me niet concentreren.’
‘O, ik werk altijd thuis,’ lachte ze.
‘O ja, klopt,’ zei ik. Dat was ik even vergeten: prostitutie wordt Italië alleen getolereerd als het wordt gedaan vanuit een ‘huiselijke omgeving’. Rosamaria legde de stapel handdoeken op het bed. DUN-da-DUN-da-DUN-da-DUN. De protestmars voor olifanten was in haar appartement even luid als in het onze.
‘Ik kan me niet concentreren vanwege de muziek. We zijn een echokamer daarbeneden. Waarom zo luid?’
‘Zodat ik de sirenes niet hoor,’ zei ze. ‘Word ik zo zenuwachtig van.’
‘Luister, wat als je nou gewoon de bas lager zet. De bas is het probleem.’
‘Dat zal ik doen.’
Ze liep naar de stereo en zette de bas lager. dun-da-dun-da-dun-da-dun. Napoleon was klaar met het plunderen van Noord-Italië en zijn cavalerie was op weg naar Wenen, de paardenhoeven weergalmden zachtjes door de Alpen. De olifanten waren midden op straat in slaap gevallen, de protestborden nog vastgeklemd in hun slurf. Ze snurkten alleen nog een beetje. Gods hartslag was eindelijk gestopt. Iets loste op in de lucht, als een splinter in je voet die eruit wordt getrokken.
‘Dank je,’ zei ik.
‘Is goed hoor, meid.’
Vijf uur lang was ons probleem opgelost.
‘Rosamaria,’ riep ik de volgende ochtend. ‘Doe open.’
Twee slaperige donkere ogen gluurden langs de rand van de deur.
‘Zeg, weet je wel hoe laat het is?’ zei ze.
‘Weet jij wel hoe laat ik vannacht pas kon slapen?!’
Slaapgebrek verandert je perceptie. Het laat de dagen aanvoelen als dromen. Als ik terugdenk aan die tijd, herinner ik het me zoals ik me mijn dromen herinner. Het enige vaste punt, elke dag, was het kijken naar de zonsondergang en het luisteren naar het aantal dagelijkse doden dat iedere avond om half zeven bekend werd gemaakt. Binnenkort zouden we de duizend doden per dag bereiken, zeiden ze op de radio. Mijn herinneringen aan maart en april zijn mistig.
‘Wacht,’ zei Rosamaria, ‘je bedoelt dat ik de muziek ook ’s nachts uit moet zetten?!’
‘NATUURLIJK WIL IK DAT JE DE MUZIEK ‘S NACHTS UITZET!’
‘Weet je dat zeker?’
‘NATUURLIJK WEET IK DAT ZEKER!’
‘Ssshhhh,’ zei ze. ‘Niet zo schreeuwen.’
Die nacht waren de olifanten en de cavalerie van Napoleon aan het neuken. Ik haalde mijn nutteloze oordoppen uit mijn oren en keek omhoog in het donker.
‘Je hebt geslapen,’ fluisterde F.
‘Jij niet dan?’
‘De afgelopen uren niet.’
Hij sloeg zijn armen om me heen. Het donker leek te pulseren. Het geschreeuw boven ons was zo hard dat ik het haast kon zien. Lange strengen witgloeiend, hoog geluid.
‘Zijn ze nou aan het neuken of aan het vechten?’
‘Het lijkt erop dat iemand iemand wurgt’, zei F.
Het geschreeuw veranderde in cowboyachtig gehinnik. ‘Yayy! Yayy! Yayy! Yayy!’ En toen weer terug in schreeuwen. Er viel een zwaar voorwerp. Het klonk als een meubelstuk. Glas brak. In plaats van schapen te tellen, probeerde ik de stemmen van de verschillende mensen boven te tellen. Ik telde er zes. Ik moet verkeerd geteld hebben, dacht ik. Zes mensen passen toch onmogelijk in die ruimte.
De volgende ochtend was Rosamaria de vloer aan het schoonmaken. Gods hartslag bonkte zachtjes op de achtergrond, altijd aanwezig. dun-da-dun-da-dun-da-dun-da-dun.
‘Ja hee, nou niet meer zeuren. Ik moet toch blijven werken,’ zei ze, ‘anders heb ik niets. Heb je enig idee hoeveel huur ik hier betaal?’
Ze noemde een astronomisch bedrag. Het equivalent van twee gemeubileerde appartementen in het centrum. Veel te duur voor een vochtige opslagruimte op zolder. De Machtige Man wist wel aan wie hij zijn ‘appartement’ verhuurde. Alleen iemand die geen keus had zou die prijs betalen; iemand zonder toegang tot normale huisvesting.
‘Ik heb geen contract, helemaal niets. Dus je mag kiezen. Het ene geluid of het andere.’
Stampende olifanten of neukende olifanten.
‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik. Ik kreeg de woorden ‘oké, zet dan de muziek maar weer aan’ nog niet over mijn lippen. Terwijl ik de trap afliep voelde ik het slaapgebrek. Het was alsof ik op wolken liep. De traptreden waren eindeloos en leidden me helemaal tot in de kelder, waar de vuilnisbakken en de schakelpanelen zijn. Ik zat daar en het was stil.
Het geschreeuw ging door tot en met mei. F en ik vroegen ons af of we de Machtige Man zouden bellen. Maar de beheerder van het appartement had ons gewaarschuwd hem niet boos te maken. ‘Waarom denk je dat we hem de Machtige Man noemen, en niet bij zijn naam?’ zei hij.
Half mei pakte Rosamaria haar spullen en droeg ze de trap af. Ze werd teruggestuurd naar Brazilië.
‘Ik moet wel,’ antwoordde ze. ‘De Machtige Man wilde me weg hebben.’
‘Waarom?’
‘Weet ik veel. Misschien heeft hij iemand gevonden die meer betaalt.’
Ze zei dat ze niet wist wat ze moest doen. Het was tegenwoordig zo moeilijk om dingen te plannen. We knikten. Dat wisten we. We hadden geprobeerd onze vakantie te plannen en onze plannen al twee keer geannuleerd. Uiteindelijk besloten we om ‘in de nabije toekomst ergens heen te gaan, waarschijnlijk richting het zuiden’.
Tot eind mei waren we gezegend met stilte. In juni kwamen de nieuwe buren. Ze waren met z’n zessen. Vier volwassenen, twee kleine kinderen, samengepakt in de berging. En net als Rosamaria luisterden ze graag naar muziek. Een helikopter landde op de bovenste verdieping. De propellers ratelden in de harde wind. Een stuk of tien zware-metaalarbeiders kwamen naar buiten, die treinrails op de houten vloer begonnen te hameren. De muziek van de nieuwe buren was industriëler dan die van Rosamaria. Toen het spoor klaar was begonnen er treinen volgeladen met zware goederen overheen te rijden, hun wagons zeiden TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN-ta-DAN-ta-TAN! Dat was vier uur ’s ochtends. De smalle treden van de houten trap stonden nu volgepakt met fietsen, koffers en schoenen. In het appartement zelf was nergens plaats voor. Ik begreep niet hoe ze zich op hun gemak konden voelen met zoveel harde muziek in zo’n kleine ruimte. Maar ik had nog nooit in zo’n kleine ruimte gewoond, dus waarschijnlijk was er iets wat ik niet wist. Misschien schakelt luide muziek het idee van voortdurend ruimtegebrek juist uit; geeft het de bewoners de illusie dat er meer is dan alleen zijzelf, samengepakt in een klein hok. Of misschien had het met keuzevrijheid te maken. In zo’n kleine kamer, aangewezen op elkaar, zonder geld en zonder de mogelijkheid om naar buiten te gaan, is ‘welk liedje zetten we op’ een van de weinige keuzes die je hebt. Ik had natuurlijk kunnen vragen hoe het precies zat, aan Rosamaria, of aan de nieuwe bewoners. Maar in mijn slapeloosheid dacht ik er niet aan. Of misschien wilde ik het niet eens weten, voor het geval het antwoord zo logisch zou zijn dat er niets tegenin te brengen viel.
We klopten op de deur, een, twee, drie keer. Het was niet gemakkelijk om het treinconcert van de metaalbewerkers te overstemmen.
‘WAT!’ zei een vrouw. Ze sprak in hoofdletters.
Ze werd gevolgd door een man.
‘Wie heeft je gezegd dat het hier een hoerenhuis was, wie van jullie was het?!’ schreeuwde de man.
‘Wij zijn de onderburen.’
‘Sturen jullie al die mensen hierheen? Elke avond vragen mensen of we een hoerenhuis zijn. JULLIE hebt ze hierheen gestuurd, nietwaar?!’
‘We willen alleen dat het geluid stopt.’
‘En alleen omdat jullie boos zijn om het lawaai, sturen JULLIE de mensen naar boven en vertellen hen dat hier een hoerenhuis is en zo.’
De handen van de man trilden. Hij deed een stap naar voren. Zijn vingertoppen raakten F’s borst.
‘Heb JIJ mijn zus een hoer genoemd?!’
‘Waar heb je het over?’ zei F.
‘OVER AL DIE MENSEN DIE HIER AANBELLEN!’
‘Dat komt door de pijl. Kom naar beneden. Dan kan je de pijl zien. Het is de pijl die mensen naar boven leidt, niet wij.’
‘JE HEBT DE MENSEN NAAR BOVEN GESTUURD,’ zei de man. ‘JIJ HEBT DE PIJL GETEKEND!’ Zijn trillende handen gingen naar F’s schouders. Hij was op zoek naar de aanraking van F, een reden om te vechten. Hij hijgde en hij zweette. Zinloos om te praten, gebaarde F naar me. Kom op. Het is laat. We liepen naar beneden en gingen onderaan de trap zitten. De wereld zonder slaap voelt als een droom. De traptreden waren van steen, maar ze voelden zacht aan en bewogen als een luchtbed op de oceaan. En net als in een droom, verscheen er plotseling iets voor mijn geestesoog, even helder – of juist even vaag, het is maar hoe je het bekijkt – als de rest van de wereld. Het schakelbord in de kelder. De elektriciteitsaansluitingen op dat schakelbord, één voor elk appartement. Zouden de nieuwe buren van het schakelbord weten? Misschien, hopelijk niet. We gingen naar beneden. We klikten hun schakelaar op UIT. We gingen naar boven. Er was geen muziek meer, maar ook geen zalige stilte.
‘IK ZEI TOCH DAT JE DE ELECTRICITEITSREKENING MOEST BETALEN, TESTA DI CAZZO!’
‘DIE HEB IK OOK BETAALD!’
‘O JA, O JA JOH HEB JE DIE BETAALD? EN WAAROM ZITTEN WE DAN IN HET DONKER, SCEMO CRETINO?!’
Helemaal donker was het niet. Een eerste streepje licht scheen door de ramen – het groene ochtendlicht van de zomer.
‘Waarom pakken we niet gewoon onze spullen in en gaan we op vakantie?’ zei F.
‘Ja,’ zei ik.
Nog geen half uur later liepen we met onze weekendtassen naar de lift. Overal op de vloer lagen brokken beton, met kracht van de muur geslagen. En ik dacht aan Rosamaria. Aan waar ze zou zijn en wat ze zou doen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.