Het oproepapparaat bromt en bliept. Hij pakt het uit zijn binnenzak en houdt het voor zich uit. Op armlengte, want hij heeft de leeftijd bereikt dat zijn ooglenzen stram en onbuigzaam worden, op verstarde vissenogen beginnen te lijken, harde knikkers waar je alleen maar in de breedte mee kunt zien, en die een floers leggen op wat waard is om naar te kijken: het nabije en het kleine. De boodschap is ingegeven in kapitalen, waardoor de woorden niet meer dan balkjes zijn, de zinnen een wagonnetjestrein. Hij zet zijn kin op zijn borst, trekt zijn wenkbrauwen op, zet zijn voorhoofd in diepe vouwen, en herkent aan de lengte en de kapitale A’s het woord waarvan hij had gehoopt het in zijn leven nooit meer onder ogen te moeten krijgen: ‘… ONDERWATERHARTINFARCT’.
Hij staat op uit zijn Aergonomic Black, mompelt ‘best dringend, dit keer’ en weifelt. Hij denkt aan de woelige nachten in de jaren van zijn puberteit, aan hoe hij wakker werd van snijdende pijn, die volgens zijn tante ‘haarpijn’ moest zijn omdat hij altijd snel weer verdween. Ze troostte hem onder de Velux met uitzicht over de polders, de haven, de koeltorens, de overkapte luchten (altijd dicht, altijd grijs) die hem aan Christchurch herinnerden omdat daar alles omgekeerd was: daar was het dag, licht, warm, blauw, zomers, en er was een open hemel waardoorheen je tot voorbij de Melkweg kon kijken.
Hij weet dat hij zich niet mag laten leiden door beelden van vroeger. Hij moet aandachtig zijn, toegewijd doen waar hij voor heeft doorgeleerd, en zijn twee assistenten bijblijven. Zij zijn al bij de lockers, maken een back-up van de locatiebeschrijving – ‘Snelweg noordwaarts, afslag 10, richting dijk, derde rotonde, tegenover ingang golfclub, aan de Seringenlaan bij Advocatenbureau Verbaarst’ –, rijgen hun fluorescerende bomberjacks vast, grijpen hun tassen, en gaan in halve looppas de witte gang in. Ze passeren de aluminium buisleuning die dagelijks met ontsmettingsmiddel wordt gereinigd, voorbij de gloeiende radiatoren, de droogbloemen, de vensters met raamlijsten van sneeuw en ijs, de buitenbrug over, waar ze even buiten het bereik van de camera blijven. Ze zijn geroepen, net als hij. Hij moet besturen, apparatuur tot bij het zwembad rijden, een falend hart in ritme brengen, dus hij mag niet dralen, niet stil blijven staan bij wat hij zich van vroeger herinnert, niet dood-denken om liefde te bewijzen, zoals Renaat ooit zei.
De veiligheidscamera verder op de brug zal het aantonen: hij verlaat de zevenentwintig graden waarin patiënten worden gehouden met stakerige bewegingen, stram na een hele dag naar het computerscherm kijken, en op zijn hoede voor het ijs. Maar iedere keer opnieuw lijkt het alsof hij weifelt. Hij gaat midden in de ijzige wind en de rondstuivende sneeuw op zijn tenen staan, laat zijn hand onder zijn bomberjack glijden, en schuift zijn losgekomen hemdspand achter zijn broekselastiek. Hij wipt op zijn benen, beweegt zijn hele lichaam op en neer, alsof je met schudden een stuk stof over een ander kunt doen glijden. Zijn assistenten hebben de poort van de garage bereikt: Katja, ouwe rot onder de personeelsleden, toeverlaat van het departement, eeuwige bemoederaarster, en Gabriel, pas aangenomen, het soort secure en plichtsbewuste ambulancebroeder dat voortdurend op zijn timer loopt te kijken. Beiden hebben zich bij de poort van het souterrain naar hem toe gekeerd om te zien waar hij blijft. Uit hun mond en neus dampen witte kegels.
De ambulance staat warm en verlicht aan het hijsdek, het dashboard vol hendels, knoppen en wijzers door ergonomen meticuleus in volgorde gezet om hapering en wrijving te vermijden, maar hij verliest bij het plaatsnemen toch opnieuw kostbare tijd. Hij grijpt naar de beugel van zijn veiligheidsriem, maakt met zijn andere arm pompende bewegingen, nog altijd op zoek naar het koudelek in zijn lende. Gabriel zit hem van tussen de spoedkoffers, de zuurstofflessen en de aed strak aan te kijken. Katja praat in haar microfoontje over afstand en tijd. In de standaard van de achteruitkijkspiegel springt het controlelampje van de interieurcamera uit de stand-bymodus, dus ook die opname kan men na afloop bekijken. Te zien zal zijn hoe hij uiteindelijk toch – zij het langzaam – de contactsleutel omdraait, de ontkoppeling indrukt, de koplampen aanzet, de sirene op het ritme van blauw, wegdraaiend licht laat schreien, en de ambulance de garage uit leidt, langs de grondbewijzering van strepen en stippellijnen. Hij rijdt met een verende stoot de drempel over, het witte woud in van aangesneeuwde lantaarnpalen, boomstammen en brugpijlers, maar blijft – zoals hij later voor de juge zal beweren – achtervolgd worden door het klassieke waanbeeld waar ambulancebroeders aan kunnen lijden: dat de tijd moet worden vertraagd omdat het slachtoffer een bekende zal blijken. Dat zij het is die is gaan zwemmen rond deze tijd, dat haar koude hart het voor een tweede keer heeft begeven, ook al spreekt ze het in zijn gedachten van bij aanvang tegen met de gelaatsuitdrukking die hem altijd voor ogen staat van de foto die is gemaakt in de jaren negentig, ontwikkeld en achternagestuurd, ‘om op zijn nachtkastje te zetten’, haar jurk met brede gordel in zwart-wit laag op de heupen, op haar hoofd haar onvermijdelijke breedgerande hoed. Ze vertelt hem dat ze daar niet kan zijn, dat ze zoals hij wel weet down under verblijft, want daar is het nu veilig. Op de foto, en dus ook voor zijn geestesoog, tuit ze daarbij haar lippen tot een bloem van vlees, de gelaatsuitdrukking waarmee ze altijd duidelijk heeft gemaakt dat ze al niet meer luistert.
Als zoon van een activiste zal hij zichzelf verdedigen. Hij heeft geen behoefte aan commentatoren die zijn gedrag uitleggen of vergoelijken. Hij zal geen interviews toestaan, geen publicatie voorbereiden, geen gerechtelijke bijstand vragen, geen advocaten betalen om hem te verdedigen, maar gewoon de schuld van wat mis is gegaan op zich nemen. Opgegroeid in Nieuw-Zeeland weet hij wat het betekent te leven onder dreiging. Het nakende gevaar was zo groot dat zijn moeder hem op jonge leeftijd naar het noordelijk halfrond evacueerde, naar haar zus – zijn tante – om daar te schuilen. Alles wat ze later heeft ondernomen moet worden verklaard door haar grote angst voor die ene calamiteit: het gat in de ozonlaag rond de aardbol. Was het een verdunning, was het een vel dat op springen stond, was het een geperforeerde kap? De wetenschappers waren het niet eens over de visualisaties en vergelijkende tabellen, maar over de gevolgen hadden ze geen twijfel: de kankerverwekkende stralen uit het heelal vielen los naar beneden, ze kwamen op de hoofden van de inwoners van Antarctica terecht, die verwaarloosbaar waren in aantal, maar langzaamaan ook op die van Nieuw-Zeeland en Australië. Vooral kinderen zouden worden beschadigd, dus hij moest weg, terug naar het land waar ze vandaan kwamen, hun geboorteland België. Tijdelijk maar, tot het Protocol ten uitvoer was gebracht, het actieplan om het gat te dichten met vereende krachten.
Zelf bleef zijn moeder in het huis niet ver van het strand in Christchurch, de kamers schoonmaken, elke dag voor nieuwe lakens zorgen, ontbijtjes op een dienblad naar boven brengen, zodat ze de rekeningen kon betalen. Om zichzelf te beschermen tegen wat ze met een kinderachtige afkorting ultravio’s noemde, verschanste ze zich, zodra haar gasten het huis uit waren, op de plaats die ze logisch achtte: de bodem van het openbaar zwembad. Daar was het dat ze met neusknijper, brilletje en zwemvinnen afdaalde, oefeningen deed in het zo langzaam mogelijk uitademen, en gaandeweg anderen op ideeën bracht, dames van haar leeftijd die zich net als zij zorgen maakten. Samen oefenden ze zich in het snorkelen. Ze lieten zich met onderwatergewichten tot op de bodem zakken en bleven daar zo lang ze konden in lotushouding zitten, bewegingloos om zuurstof te sparen, met gesloten ogen luisterend naar het aanhoudende opstijgen van luchtbellen langs hun gelaat, het luidruchtige woesjen van het water en het pulseren van hun hart in hun bloedvaten. Voor buitenstaanders leek het alsof ze zich in gewone onderwateryoga bekwaamden, maar zij gebruikten begrippen als terra-vorming, en hadden het over de mens als belangrijkste geologische kracht voor de komende miljoenen jaren, de creatie van habitats buiten de planeet, human engineering ter voorbereiding van de onvermijdelijke menselijke transformatie, en manieren om een lichter gestel te verwerven, longinhoud te vergroten, trommelvliezen tegen drukverandering te wapenen. Ze gaven elkaar vogelnamen – Lijster, Sijs, Grutto… zijn moeder liet zich Merel noemen – en schreven manifesten waarin ze zeiden dat ze door standvastige oefening hun lichamen het bestuderen waard zouden maken. Ze tekenden een document om hun lichaam aan de wetenschap af te staan. Internet bestond nog niet. Ze moesten hun doelstellingen met behulp van strooibriefjes kenbaar maken.
Hij zegt een doorsteek te kennen die korter is en dus sneller. Tegen het advies in van Katja, die met de meldkamer over de ligging van het advocatenkantoor kibbelt, stuurt hij de ambulance het smalle, onverharde weggetje achter de golfbaan in. Ze rijden met goede vaart, dankzij de gravel met minder slipgevaar dan op de tarmac. Voorbij een bocht die door een loods aan het oog is onttrokken stoten ze zoals hij had kunnen verwachten op een knipperend paar rode reflectorlichten van een laadwagen. Gabriel blaast lucht tussen zijn tanden. Katja zet werktuigelijk de verwarming lager. Hij vloekt, maar zij vergoelijkt. Ze hebben het eerder nog gedaan, hier kun je meestal goed langs, ze hebben alleen maar malchance. Er springt een besneeuwde figuur naar voren die gebaart dat hij zal wijken.
Een sigaret nu zou deugd doen. Hij rookt al sinds zijn tiende, zijn moeder heeft het nooit geweten. Hij at bijna dagelijks goedkope burgers met zijn schoolvriendjes in de Christchurchse fastfoodrestaurants. Zij daarentegen at soms twee dagen niets, ‘om te ontgiften’. Voor hem voorzag ze macrobiotische maaltijden, homemade geperste sappen. Als hij ziek was gaf ze hem homeopathische korrels die je niet met je handen mocht aanraken. Ze zette een zoemende ionisator op zijn nachtkastje en waste zijn kleren met zeep die ze zelf maakte.
Op een keer las ze hem een verhaal voor uit de krant. Een kind van een slager had per ongeluk de vrieskast dichtgeslagen. Ze vonden zijn moeder tegen de avond in die kast, doodgevroren.
‘Het kind is niet gestraft, het heeft het niet met opzet gedaan,’ had zijn moeder gezegd toen ze merkte dat er tranen over zijn wangen liepen. ‘Kinderen moeten niet naar de gevangenis als ze iemand doden, dat moeten alleen grote mensen.’
Ze leek niet te begrijpen dat hij net daarom huilde.
De journalisten in Christchurch wilden er het fijne van weten. De vrouwen met de vogelnamen oefenden zich in het leven in een aparte biosfeer? Ze wilden de transformatie van hun lichaam laten bestuderen door de wetenschappers in Oracle, Arizona? Met hoeveel slagen per minuut hadden ze hun hartslag al naar beneden gehaald? Werden ze minder vaak ziek dan vroeger? Was dit hun manier om uit de rat race te stappen? Maakten ze hun dromen waar? Eén journaliste stelde het vlakaf: ‘Schuilen voor het gat in de ozonlaag is toch gewoon een vorm van zorgen voor jullie eigen gezondheid?’
Merel besefte dat er een probleem was met hun imago. Ze hadden in alle magazines gestaan, met paginagrote foto’s, de story was gecovered, maar hun intenties waren niet goed gecommuniceerd. Het was hen niet om een gezond lichaam te doen. Ze maakten zich zorgen om de toekomstige generaties. Ze beschilderde een spandoek met de woorden red onze planeet en hing het aan de spiegels in de kleedkamers. Niet lang daarna had een journalist het in een lokale krant over ‘inbeslagname’. Zelf spraken de vogeldames desgevraagd liever van ‘kraken’. Ze gebruikten onderbenutte publieke ruimte, de onderste helft van het zwembad, om de bevolking bewust te maken. De inwoners van Christchurch reageerden met lezersbrieven. Ze vonden ze akelig, die vogeldames die daar zo onbeweeglijk op de bodem van het zwembad zaten, hun vingers en tenen in de roosters boven de afvoergaten gehaakt. De leden van de bestuursraad die het zwembad uitbaatte lieten weten dat ze voor een terugloop van het aantal bezoekers vreesden.
Er kwamen mannen in lange beige jassen langs. Ze maakten foto’s en aantekeningen. Eén beige jas kwam in de overlooprand van het zwembad staan en zei dat ze er allemaal baat bij hadden het gesprek aan te gaan. Merel antwoordde: ‘We gaan niet weg. We maken gebruik van ons recht om te manifesteren.’ De heren stonden daarna nog lang bij de verwarming te discussiëren en draaiden nogal nadrukkelijk aan de knop van de thermostaat. Merels vriendinnen bewogen zich ineens versneld door het water, alsof ze zich warm moesten houden. Ze wisten niet wat te doen. Ze waren als de dood voor rechters en advocaten. Merel zei: ‘Stel jullie niet zo aan. Hoe denken jullie invloed te kunnen uitoefenen op het Protocol van Montreal als jullie je bij de eerste confrontatie uit het lood laten slaan?’
Sijs, een stevig gebouwd meisje met een klein mondje, was de eerste. ‘Ik ga warme chocolade drinken in de cafetaria,’ zei ze. De anderen gingen achter haar aan, als een vlucht zwirrelende vogels die zich klaarmaakten voor de trek. Merel was de enige die bleef. Ze moest ineens terugdenken aan dat bericht in de krant van jaren eerder. Een slagersvrouw was in haar eigen huis van de kou gestorven omdat haar kind de vrieskast dicht had geslagen. Ze had haar zoontje het nieuwsbericht voorgelezen, en daarna had hij haar minutenlang geknuffeld. Daar had ze zo van genoten, van die armpjes die haar omklemden, en ze had zich gerealiseerd waar ze zich iedere keer weer over verbaasde: dat een kind hebben betekende dat je het moest troosten.
Katja herhaalt in haar microfoon de verhoudingen tussen afstand en tijd. De ambulance slalomt de spoorweg over als de bareel nog maar half is opgehaald. Gabriel wijst de strodaken villa tegenover de golfbaan aan. Er is een standplaats naast de zijdeur voor hen vrijgemaakt. Met een paar hoge stoten van de sirene maken ze duidelijk dat ze zijn gearriveerd.
Hij werd achttien en de tijd kwam om hogere studies aan te vatten. Hij wilde naar Christchurch terugkeren, maar zijn moeder stuurde een fax om te zeggen dat de opleiding voor verpleegkundigen beter was in Europa. Ze voegde eraan toe dat ze niet veel thuis was de laatste tijd. Het gat in de ozonlaag had zich hersteld dankzij het Protocol, en dat was een belangrijke succeservaring. Het andere probleem, dat er rechtstreeks mee in verband stond, was evenwel nog niet van de baan: het nog veel gevaarlijkere broeikaseffect.
Ze bleef naar het zwembad gaan, elke dag. Voor de redders leek ze een gewone bezoekster. Het viel hen op hoe lang ze onder water kon blijven. Ze wezen naar haar als wandelend bewijs dat je ook op hoge leeftijd kon beschikken over kracht en uithoudingsvermogen. Zijn moeder keek het lichaam waar de redders belangstelling voor hadden in de spiegels van de kleedkamers niet eens aan. Ze dacht aan zichzelf als aan Rosa Parks: iemand die weigerde een bestaande toestand te aanvaarden en koppig doorzette. Ze geloofde dat je met een gebaar een eindeloze reeks gebeurtenissen op gang kon trekken, en een bestel op zijn vestingen kon doen daveren.
Hij behaalde zijn diploma. Het gevoel dat hij een kiwi in Europa was vervaagde. Als hij eerlijk was met zichzelf moest hij toegeven dat hij geen spijt had dat hij niet naar zijn moeder was teruggekeerd. Hier kon hij reizen, vrij bewegen, met snelle treinen van de ene cultuurstad naar de andere gaan. Er werd een Europese munt ingevoerd. Er was goede bijstand, er waren sociale wetten. Het homohuwelijk werd gelegaliseerd. Hij bevond zich op een goede plek op aarde. En hij hoefde niet meer te luisteren naar die onophoudelijke scenario’s van catastrofes die zijn moeder bedacht.
Tien jaar ging voorbij vooraleer hij haar weer zag. Ze stond hem in de hal van de luchthaven op te wachten. Onder haar slap geworden huid zaten spieren als kabels. Ze bracht hem met haar autootje naar het huis niet ver van het strand. Zijn kinderkamer was onherkenbaar veranderd. ‘Ik heb vanochtend alleen de lakens vervangen,’ zei ze. ‘Ik moet die kamer al elke dag schoonmaken. Je neemt hem toch wel zoals hij is? Het waren nette mensen uit Canada.’ Hij sliep zich in het veel te brede bed over zijn jetlag heen.
Ze gingen samen wandelen aan het water, hij met een pet op, zij met een breedgerande hoed. Ze praatten over zijn werk, zijn relaties, de familie die zij had achtergelaten. Het duurde een week voor hij haar durfde te zeggen: ‘Je hebt indertijd best wel veel opgeofferd voor dat gat in de ozonlaag.’ Hij was al die dagen eerlijk en rechtuit geweest, vooral wat haar zus betrof. Ze hadden geen enkele keer ruzie gehad. Maar deze opmerking bracht haar van streek. Het duurde opnieuw een hele week voor ze hem van antwoord diende.
Ze stonden aan te schuiven bij een ijsjeszaak. Ze hield haar armen rond haar middel, de dollarbriefjes in haar hand uitgevouwen om duidelijk te maken dat zij zou betalen. Ze had hem verteld over de nieuwe onderwerpen waar ze mee bezig was. Wereldproblemen als genetische manipulatie, de watercrisis, de killer bees. Hij had haar gevraagd, echt alleen maar om haar te plagen, of ze nog wel kon kiezen tussen al die grote zorgen. Kon ze nog wel inventariseren waar ze allemaal alert voor moest zijn? Wat stond er hoger op haar prioriteitenlijstje: bosverbranding of besnijdenis van meisjes? Ze zei: ‘Mensen willen niet meer over de toekomst nadenken omdat ze die maar al te goed kennen. Ze willen eigenlijk maar één ding: alles houden zoals het is, want ze vinden het wel goed zo. Maar ze weten dat alles bij hetzelfde laten onmogelijk is, en dat verlamt hen.’ Hij liet haar zoals altijd gewoon praten. Maar toen ze bij hun afscheid een paar uur later, staand aan een hoge tafel in de luchthavencafetaria met twee bordjes tussen hen in waar enkel nog wat croissantkruimels op lagen, ineens begon over vliegtuigreizen en voetafdrukken, reageerde hij, op een moment dat hij het van zichzelf al niet meer verwachtte, toch ineens als door een horzel gebeten: ‘Het schuldgevoel, mamaatje, ’s nachts in de Kempen bij tante kon ik er niet van slapen. Ik was er zeker van dat ik het had gedaan. Dat het mijn schuld was allemaal, en dat je me daarom wegstuurde!’
‘Schattig, toch, nietwaar,’ antwoordde ze, ‘dat vermogen van kinderen te denken dat ze het centrum zijn van alles. Dat ze schuld kunnen hebben aan het gat in de ozonlaag.’
Kort daarna kwam de aardbeving. Vanaf zijn televisiescherm en op zijn laptop volgde hij de berichtgeving. Dagenlang lukte het niet om contact te krijgen. De elektriciteit was weggevallen en de waterleidingen waren gescheurd. Een televisietoren was ingestort. Het dodental liep naar de tweehonderd. Er volgden een hele reeks naschokken. Toen het eindelijk lukte om zijn moeder te spreken, raasde ze een uur aan een stuk: over de plaatsen waar het had gebrand, over het ontploffingsgevaar, over de scheur in de bodem van het zwembad. ‘Zie je wel,’ riep ze, ‘dat ik gelijk had me zorgen te maken?’
Hij liet weer jaren voorbijgaan voor hij bij haar op bezoek ging. Hij vloog naar haar toe in wat voor hem de zomer was, omdat dat beter paste in de agenda van Renaat. Hij trof haar op de luchthaven in een winterse jas. Haar haren waren helemaal wit geworden. Ze gingen naar gebouwen kijken die na vier jaar nog altijd niet waren heropgebouwd, de nadarhekken stonden er nog omheen. Ze zei: ‘Heel veel is opgeruimd ondertussen. Je kunt je geen voorstelling maken van hoe het was. Je had eerder moeten komen. Christchurch is toch nog altijd jouw stad?’ Ze ging verder met vertellen dat haar vriendinnen uit het zwembad nu allemaal kleinkinderen hadden. Zij zou natuurlijk nooit kleinkinderen hebben, van hem en Renaat, maar dat betekende niet dat ze zich verveelde. Ze had zich als vrijwilliger opgegeven voor Avaaz. Vanuit deze uithoek, van aan haar keukentafel waarop ze ontbijtjes voor haar gasten serveerde, stelde ze mensen van over de hele wereld in staat om hun omgeving te verbeteren. Illegale stroperij, vervuilende kolencentrales, de bescherming van de kale arend, stierengevechten, politieke gevangenen, bacterieresistentie, het dragen van bont, overbevissing... Ze hielp via het internet betogingen organiseren, zamelde geld in voor de bevrijding van exotische dieren in gevangenschap, betaalde mee aan een stuk regenwoud. Er waren petities waarvoor Avaaz op achtenveertig uur tijd een miljoen handtekeningen verzamelde. Toen hij twee weken later afscheid van haar nam om naar België terug te keren, moest hij ineens huilen. Hij kon het niet helpen, maar hij stelde zich voor hoe ze daar weer zou zitten, dag na dag, over haar zilverkleurige Mac gebogen, klikkend met haar muis, nu en dan een paar woorden wisselend met een van haar gasten. Hij vond haar leven zo compleet miserabel.
Ze zwaaien de deuren van de ambulance open. Ze lopen met de zware tassen over hun schouders de woonkamer in, langs wanden van spiegels voorbij groepjes mensen aan buffettafeltjes vol vuile borden, flessen en glazen, sommigen in zwempak, anderen aangekleed. Via een rij potpalmen komen ze in een ruimte die groot en hol is als een kerk, en waar op de muren en het plafond flikkerend licht weerkaatst dat afkomstig is uit in faience ingebouwde lampen onder water. Onder gevelbrede vensterramen ligt het slachtoffer op de grond, de ene arm gestrekt, de andere arm in een hoek, als een vogel die met de kop vooruit het raam heeft geraakt. Er zitten twee vrouwen in bikini over hem heen gebogen, tellend, op zijn borstkas drukkend, de mond en neus van de man beademend. (En weer is er meteen de schrik van de ambulancebroeder, een seconde lang: het is geen vrouw, het is een man, hij heeft – laat het niet waar zijn – de slanke enkels van Renaat.)
Ze zetten hun tassen neer, halen de apparatuur eruit, trekken rubberen handschoenen aan, knielen naast de twee dames die ogenblikkelijk voor hen opzijgaan. Het kan niet anders of de nieuwsgierige omstanders merken het op: zijn handelingen zijn langzaam als hij het masker aanbrengt. Ook terwijl hij de plakband scheurt, de paddels plaatst, ‘alles los!’ roept, de knop indrukt. Zelfs – hij neemt het duidelijk waar – wanneer de schok door het lichaam gaat, zijn zijn bewegingen weigerachtig en nalatig. Hij lijkt niet bereid om wat koud is warm te maken.
Het bericht over zijn moeder kreeg hij een volle negen dagen te laat. Haar vriendinnen kenden de voornaam van haar zoon in België, maar ze hadden geen adres, en ze konden hem bijgevolg niet verwittigen. Ze was uit het water gehaald en de redders hadden haar badpak opengeknipt met een schaar. Ze hadden de gelpads op haar sleutelbeen en in haar zijde vastgemaakt en de defibrillator aangezet. Ze moest nadien nog langdurig worden beademd. Zodra ze de intensieve mocht verlaten belde ze hem op. Ze wachtte nog op het resultaat van haar hersenscan. Ze zou voortaan wandelen, fietsen en wat meer reizen. Nee, niet naar Europa, dat was slecht voor haar voetafdruk. Hij moest haar ook maar niet komen opzoeken, want dat was voor de planeet even schadelijk.
Hij praatte met Renaat tot diep in de nacht. Ze kregen ruzie omdat hij zei: ‘Nu zijn haar hersenen helemaal naar de vaantjes. Ze hadden haar beter dood gelaten.’ Renaat vond dat hij zoiets niet mocht zeggen. Hij had zich verduidelijkt meteen daarna, hij had gezegd dat hij geen moeite had met haar, maar met haar soort, de goeddoeners. Ze hebben geen ongelijk, maar wat hopen ze te bereiken? Waarom moesten ze je altijd confronteren? Wat heeft een kind aan al die feiten als het er doodsbang van wordt en de schuld op zich laadt? Renaat antwoordde, nog altijd verontwaardigd: ‘Haar dood-denken om te bewijzen hoe dierbaar ze je is, is kinderlijk en kinderachtig.’
Ze rijden de ingepakte man met zijn monitor en kabels langs de potpalmen de woonkamer door. De gasten wijken achteruit, op één vrouw na, die met hen meeloopt. Ze draagt een breedgerande zonnehoed en een bikini. Ze is een van de dames die daarnet bezig was met de beademing. Ze zegt: ‘Haast jullie in godsnaam. Laat de meester niet doodgaan. Ik weet niet wat jullie heeft weerhouden. Jullie waren vreselijk laat.’
Katja houdt de meldkamer op de hoogte (conditie zwak en onstabiel, hartslag valt iedere keer weer weg) terwijl hij rijdt, het gaspedaal behoedzaam inhoudend alsof er een dier onder huist dat hij in geen geval wil raken. Hij zwenkt zijn stuurwiel richting het neonlicht waarin het opvangpersoneel zich al heeft verzameld. Katja en Gabriel springen het voertuig uit, zwaaien het achterportier open, trekken aan de handvatten en de stangen. Ze brengen Meester Verbaarst langs de aluminium buisleuningen het helle licht van de spoedkamer in. Verder dan dat kunnen ze hem niet volgen. Hun shift zit erop en de volgende ploeg is zich aan het klaarmaken.
Terwijl ze zich bij de lockers omkleden begint hij al met zijn verontschuldigingen. ‘Jullie zijn hier niet schuldig aan, ik wil dat je dit weet. Ze zullen er een zaak van maken, en ik zal alles op me nemen.’
Gabriel zet zijn laarzen met een bonk op de bodem van metaal. Hij haalt de timer uit zijn reddingsvest, kijkt ernaar, legt hem op de tafel. Katja plaatst batterijen een na een terug in de laders. ‘Wat loopt je te bazelen, Stephen?’ vraagt ze.
‘Er zijn de camerabeelden. Het zal duidelijk zijn. Ik heb alles vertraagd.’
‘Doe nu toch niet raar,’ antwoordt ze met oprecht lijkende verbazing, ‘alles ging zoals het hoorde. We waren er in zes minuten, ondanks de boerenkar, dat doet niemand ons na. Zes minuten lijkt alleen maar eindeloos als je wacht. Leg de aed bij de controle. Het is weekend. Vergeet dat restaurantje niet waarover ik sprak.’
Hij rijdt met Renaat naar de Hoge Venen, de fietsen op de bagagedrager. ’s Avonds gaan ze naar de eettent die door Katja is aangeraden. Ze kunnen er steak frites krijgen (voor hem) en vegetarische gerechten (voor Renaat). Terwijl ze op hun eten zitten te wachten vraagt hij om de wifi-code. Hij houdt zijn telefoon op armlengte en kijkt over het montuur van zijn bril. Er is geen bericht van Gabriel of van Katja. In de lokale kranten ziet hij geen melding van een ongeluk met de meester. Maar het is zaterdagavond, er wordt op de nieuwspagina’s geen content opgeladen, hij zal pas maandag iets weten. De uren lijken eindeloos als je wacht.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.