Hij is weg. Een vlucht zit tussen ons in, douaniers, schuifdeuren, controles. Een vliegtuig heeft een dunne huid. Tussen duim en wijsvinger zou er niets van overblijven.
Dat zou het begin van het verhaal kunnen zijn. Maar het heeft een ander begin:
Hij is weg (in elke versie vertrekt hij). Als we bellen zeg ik niet ‘zal ik straks melk meenemen?’ maar ‘regent het bij jou?’ of ‘je klinkt alsof je net geslapen hebt.’
Soms vergeet ik dat hij weg is. Als ik onderweg ben naar huis, het zijne dat het mijne wordt als hij er is, en ik me hem voorstel aan zijn bureau. Straks zal ik de deur openen en kijkt hij op van zijn boek. Het duurt een paar seconden voor ik het weet. Hij zit aan een andere tafel, in een andere stad, in een ander land, precies zo voorover gebogen over zijn boek.
Er is zijn huis daar, zijn huis hier en mijn huis. Er zijn de kamers in ons hoofd waar de huizen in passen, hun uitzichten, de reizen, de sleutels, de lade met het ene paar sokken, de plank met het andere, de paperclip, de vork, de schemerlamp, het boodschappenbriefje enz.
De huizen zijn klein maar samen zijn ze groot. In een andere wereld zouden we ze aan elkaar kunnen klikken als Lego. We renden door lange gangen en riepen van het ene balkon naar het andere.
Zijn huis daar noemen we ons huis, hoewel hij er vaker is. Er staat niets dat hij niet onmiddellijk nodig heeft. Daardoor is de man zelf heel aanwezig. Daar is hij vergeten wie hij was, kennen we elkaar net en hebben we zeer voorzichtig spullen geplaatst om het broze tijdsgewricht niet te verstoren met onze geschiedenis. Geen foto’s, wel een strijkplank. Geen boekenkast, wel een steen, vanochtend gevonden bij de rivier. Daar is alleen maar nu.
Mijn huis is de meisjeskamer waar alles hetzelfde is als voor ik hem kende. De boom voor het raam die per seizoen verandert, het dekbedovertrek met de koffievlek, de keuken die ik al tien jaar wil gaan schilderen. Het verhaal wacht, neemt geen wending.
Borden stapelen op, kleren slingeren over de rand van het bed, over de stoel, wasmanden raken vol, worden omgekieperd, een liedje klinkt, een vlieg sterft, er zijn de koplampen als zoeklichten tot de ochtend, er mist een stuk plint.
Als hij er niet is, slaap ik nooit in zijn huis, tien minuten van het mijne. Ik zit wel kort in de stoel bij het raam, geef de planten water, open per ongeluk de koelkast en sluit hem weer. Ik weet dat er niks in staat, in de koelkast, maar mijn hand registreert de dingen niet zo snel als ik.
Ik vind een sok achter de wasmachine. In de wastafel een baardhaar van het scheren. Ik laat de kraan lopen en draai hem weer dicht. Ik bel hem.
‘Ik ben nu in je huis.’
‘O ja?’ Hij zegt het altijd licht verheugd. Alsof ik bijna bij hem zelf binnenloop, er zit maar één stap tussen. ‘Doen de planten het goed?’
‘Heel.’
‘Thank you.’
Ik ben de poortwachter van zijn planten, ik bewaak de ramen, ik verschoon het bed.
Hoe ouder we worden, hoe meer huizen erbij komen. Zo is er bijvoorbeeld het huis dat we ooit zullen kopen. Het is zo groot, ver, vlakbij met uitzicht op zowel Londen als Lissabon als een vallei met witte dennen, dat het steeds langer duurt voor we het vinden.
Dan is er nog het huis waar we in hadden kunnen wonen als we niet beter hadden opgelet. Een rijtjeshuis tussen parkeerplaatsen, stel je voor, zeggen we, of het appartement in de periferie van een middelgrote stad.
Ik moet steeds aan mezelf uitleggen in welke kamer in welk hoofd ik ben, in welk huis, in welk land, of ik de vrouw ben van de man hier, de man daar, of het meisje dat hij nog niet kent.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.