Ik ben 1.58 meter en ik heb me nog nooit zo klein gevoeld als hier. Je kan de woestijn pas begrijpen als je erin staat. Vijf kilometer. Zo ver ligt de horizon. Zo ver kan een mens op ooghoogte voor zich uit kijken. Vijf kilometer alleen maar zand. Nergens een rand, waar je het strand met een borsteltje tussen je tenen uit kan wrijven. De kleur verandert bij het ondergaan van de zon. Langzaam, bijna onmerkbaar. Van goudgeel naar cementachtig grijs.
Ik ril. Als de nacht valt, verandert ook het weer in de woestijn. Het wordt hier ijskoud. Ik schat zelfs zo’n dertig graden frisser dan overdag. Wanneer ik thuis onder de zomerzon het heerlijk geurende gras maai, kan ik me heel moeilijk voorstellen dat er ooit weer een sneeuwtapijt zal liggen. Hier kan alles, in minder dan vierentwintig uur. Al worden de uren hier niet geteld. De temperaturen worden niet gecheckt.
Ik heb nooit gedacht dat ik hier zou staan. Met wenkbrauwen en wimpers stijf van het stof, in de Black Rock Desert in Nevada.
‘Stel, je gaat naar Burning Man 2022, wat draag je op de derde dag?’
Die opdracht mailde mijn schrijfdocent me een half jaar geleden. Ik had nog nooit van Burning Man gehoord. Een gigantische tijdelijke nederzetting in het midden van de woestijn. Een plek waar iedereen de puurste versie van zichzelf mag zijn.
Ik ging voor mijn kleerkast zitten. Veel zwart. Maar ook rood. Okergeel, donkergroen, bordeaux. Het kleurenpalet van de herfst. Eerder gezellig dan opvallend. Ik keek filmpjes met tips. ‘Neem kleding mee in dezelfde tinten om gemakkelijk te combineren. Koop wat tweedehandsstuks voor een paar euro en maak ze meer jij.’
Op de derde dag van Burning Man draag je een tutu. Dat bleek het enige juiste antwoord. Het is dan Tutu Tuesday.
Nu sta ik hier te rillen in het donker aan de rand van de playa, in het linnen pak dat mijn moeder op mijn eigen doopfeest droeg, zesentwintig jaar geleden. Het pak heeft nepzakken, je kan er amper je vingertoppen in kwijt. Het is beige. Ik pas perfect in de woestijn.
Na het indienen van de schrijfopdracht kocht ik mijn toegangsticket. Ik opende iedere dag mijn mailbox om er even naar te kijken. Ik raakte iedere dag een tikkeltje meer gewend aan het idee dat ik echt zou gaan. Tot mijn moeder drong het pas vorige week door.
‘Linnen.’
Ze riep het woord uit alsof het haar na uren zoeken plots te binnen schoot. ‘Linnen beschermt, het is licht, het is uiterst geschikt voor de woestijn.’ Ze bouwde een constructie van stoelen, kroop naar de hoogste plank van haar ingebouwde kast en tilde daar een doos vol linnen kleren uit.
Ik heb het koud en daar ben ik trots op. Ik heb vanmorgen geen trui om mijn middel geknoopt. Niet omdat ik niet wist dat het zou afkoelen. Gewoon omdat ik het vergat. Nonchalance. Voor het eerst in jaren.
Achter me klinkt Black Rock City amper anders dan een drukbevolkte stadskermis. Voor me ligt de stilte. Uitgestrekt en onverstoorbaar. ‘Stilte.’ Ik fluister het. Nog eens. En nog eens. Steeds luider. ‘STILTE!’ Het enige woord dat ophoudt te bestaan van zodra je het uitspreekt. Ik had nooit gedacht dat ik hier zou staan en dat ik naar stilte zou verlangen. Ongeveer achtenveertig uur geleden rolde ik door het stof bij The Gate. Voor ik ging liggen pakte ik de kraag van mijn linnen kostuum vast. Ik fluisterde: ‘Zo dadelijk ga je helemaal rimpelen en dat is oké.’ Op de grond deed ik mijn best me over te geven aan het rollen. ‘Ik ben geen maagd meer!’ riep ik, samen met honderden andere newbie Burners. Het lukte me. Meteen op dag één schreeuwde ik mijn stem schor.
Het is mijn tweede nacht hier. Ik heb geen idee hoe laat het is, mijn horloge heb ik thuisgelaten. Die leugen probeer ik mezelf voor te houden. Ze zit in het kleine geheime zakje van mijn rugzak. Ik vraag me af of het stof daar ook al is ingewaaid. Ik moet onmiddellijk ophouden me dat in te beelden, voor ik naar mijn tent wil rennen om het te controleren.
Zou Tutu Tuesday al begonnen zijn? Het doet er niet toe.
Ik sta hier al lang stil. Ik moet verder. De lamp die met een dikke elastiek om mijn hoofd is gespannen verlicht een strakke strook voor me. Ik creëer mijn eigen wandelpad. Ik ben al heel lang niemand meer tegengekomen.
Misschien slaag ik er wel in te verdwalen. Mijn voetstappen waaien meteen weg, dus niemand kan achterhalen in welke richting ik ben gelopen. Ik kijk niet meer achterom naar de playa, maar wandel tegen de wind in. Ik moet mijn ogen tot spleetjes knijpen. Mijn mond is droog, mijn haar is hard. Mijn huid lijkt te klein voor mijn lichaam.
Ik stap op het ritme van het bonzen in mijn hoofd. Rechtdoor. Tot ik niet meer kan denken. Tot ik geen enkele uitweg meer zie. Ik kan alleen nog voelen. En horen. Het geluid van een helikopter. Mijn moeder, in tranen, zwaait wild vanuit de cockpit. Ze zit naast de piloot, die het toestel vakkundig aan de grond zet.
Thuis gelooft niemand dat uitgerekend ik de weg ben kwijtgeraakt. Toch is het waar. Het is me gelukt.
Ik druk op het knopje van mijn petzl. Hij werkt op zonne-energie. Het geluid klakt in mijn oren. De lamp dimt. Ik klik nog eens. Ze pulseert. Nog eens. Ze dooft.
Ik had donkerder donker verwacht. De gloed van de duizenden Black Rock City Lights flonkert op het zand om me heen. Is dit dan het tegenovergestelde van een schaduw? Het lijkt een discodansvloer.
Ik spring van een rood naar een paars flikkerend schijnsel, trippel tussen twee halve maanvormige lichtjes door, probeer op een laserlijn te balanceren.
Er vliegen groene twinkelingen door de lucht. Ik loop erachteraan om ze één voor één aan te tikken, ik voel me een kind dat zeepbellen stuk prikt. Enthousiast, maar nauwkeurig. Dit is mijn choreografie. Te nauwkeurig.
Ik wieg mijn heupen. Eerst voorzichtig. Dan wilder.
Ik denk aan de manier waarop mijn beste vriendin danst. Zo los en ongegeneerd dat ze constant lijkt te vallen, maar op het laatste nippertje overeind blijft. Ze palmt de hele dansvloer in. Ik probeer haar te imiteren. Ik huppel in het rond, zwier mijn armen door de lichtjes heen en moedig mezelf aan. Dit is losgaan. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en geniet van het stof dat ik doe opwaaien.
Plots merk ik dat er één schijnsel constant is. Een groot blauwig vlak. Ik blijf staan en klik mijn petzl weer aan. Nog geen twintig passen bij me vandaan staat een Porta Potty. Er moet een grote lamp in hangen, want het hokje geeft licht.
Plassen. Ik moet niet echt dringend, maar in principe kan een mens op ieder moment van de dag naar het toilet gaan. Ik versnel mijn pas in de richting van de Porta Potty. Zonder kloppen en met een zwaai waar ik zelf van schrik, trek ik de deur open. Een scherp wit licht verblindt me een seconde.
‘Welkom in de kleinste bar van de wereld. Wat kan ik voor je inschenken?’
Hij is groot en kaal en hij heeft een vrij scherpe neus met een septumpiercing. Als ik zijn outfit mag geloven, is het al na middernacht. Tutu Tuesday is begonnen.
Zijn exemplaar is felblauw, net als zijn overdadig aangebrachte oogschaduw. Het hele rokje is bezaaid met zilveren sterretjes. Het is het enige wat hij draagt. Op zijn rechterborst prijkt een tattoo van een alien. Zijn tepel doet dienst als het enige oog van het wezen.
Er is geen toilet te bespeuren. Hij staat achter een houten plank die op buikhoogte dwars door het hokje is gemonteerd. Achter hem hangen nog meer planken op, volgestouwd met sterke drank.
Ik geef hem een vriendelijk knikje. Dat is een reflex. Aangeleerd tijdens nachtelijke wandelingen op straat in de stad. Zowel op ‘Hee meisje!’, als op ‘Waar ga je naartoe?’ en ‘Iets drinken?’ is het antwoord een knikje. Negeren is om problemen vragen.
Ik heb de deur nog in mijn hand, sta op het punt ze dicht te slaan en het op een lopen te zetten. Terug naar waar de lichtjes het felst zijn, naar Center Camp, naar het legertentje dat ik van mijn neef heb geleend.
De man moet de paniek in mijn ogen zien. ‘Kom,’ zegt hij. Ik zet een stap naar achteren. Hij brengt zijn handen naar zijn gezicht en begint te beatboxen. Ik voel hoe mijn mond zich meteen naar een glimlach krult. Hij produceert alle kermisgeluiden in zijn eentje. Mijn buik schokt mee op de beat.
Ik begin luidop te lachen. Om dit tafereel en om mijn domme angst. Dit is mijn kans. Ik klem mijn vuisten om de kraag van mijn kostuum en fluister: ‘Hiervoor zijn we gekomen.’ Ik stap mijn avontuur in. De deur valt achter me dicht.
In het hokje ruikt het naar poetsmiddel. Een soort chemische citroengeur. Ik doe mijn petzl af en leg hem op de bar. Hij is nog steeds aan het beatboxen. De bassen die hij met zijn stem maakt, trillen door de Porta Potty heen tot in mijn tenen.
‘Welkom,’ zegt hij nogmaals, om zijn performance te beëindigen. Ik kijk naar de grond. Ik voel de reflex om te applaudisseren, maar mijn handen blijven zwaar naast mijn lichaam hangen. ‘Ik moet plassen,’ piep ik in de plaats.
‘Eén whisky voor mevrouw, komt eraan.’ Op de tast pakt hij een fles Chivas Regal uit het rek. Hij duikelt twee glazen op vanonder de bar en vult ze. Ik heb nog nooit whisky gedronken. Voorzichtig neem ik een slok. Mijn keel staat in brand, maar dat laat ik niet merken.
‘Hoe lang sta je hier al?,’ vraag ik.
‘Hoe lang sta jij hier al?,’ kaatst hij terug.
‘Ik kom net binnen.’ Ik zeg het per ongeluk met een zweem van irritatie.
‘Dat zag ik.’ Hij kijkt vriendelijk.
‘En ik zag jou.’
‘Dat stelt me gerust. Dan zijn we hier even lang.’ We zwijgen. Ik neem nog een slok. Het is hier net te warm en we staan net te dicht bij elkaar. Ik voel zijn adem op mijn voorhoofd. Zijn zure zweet verdrijft de citroengeur. Hij laat zijn glas onaangeroerd.
‘Maar,’ ik leun voorzichtig naar achteren en kijk hem strak aan, ‘hoe lang stond je hier te wachten tot er iemand kwam?’
‘Darling. We zijn hier samen aangekomen. We gaan hier samen weg.’ Hij buigt opnieuw naar voren.
‘Jij was hier eerst,’ zeg ik. Ik houd vol en buig nu ook naar hem toe. Hij moet hier uren hebben gestaan in dit blauwe hokje. Hopend dat er iemand de deur zou opentrekken. Waarschijnlijk is hij teleurgesteld dat ik het ben.
‘We zijn hier nu. Samen.’ Er wordt op de deur geklopt. Ik schrik en kijk achterom. Mijn hart dreunt in mijn borstkas, alsof het de aandacht wil afleiden van het geklop.
‘Verwacht je nog iemand?,’ vraag ik. Mijn stem trilt. Laat het een vrouw zijn. Smal en niet te groot, maar duidelijk sterk genoeg om hem samen met mij aan te kunnen. Hij reageert niet.
‘Laat jij je klanten altijd wachten?’ Mijn tweede, speelsere poging. Als antwoord schenkt hij mijn glas whisky bij.
Weer geklop. Hij kijkt niet op. Nog eens. Steviger nu. Ik wil de deur op een kier duwen, maar zwaai ze per ongeluk helemaal open. Niemand. Op het vage schijnsel uit de bar na is alles donker.
Ik stap naar buiten. Dit is het zwartste zwart dat ik ooit heb gezien. Ik sluit mijn ogen, maar er verandert niets. Ik wil mijn petzl aan klikken. Hij staat niet meer op mijn hoofd. Ik kan mijn lichaam voelen, maar ik zie het niet. Black Rock City. Waar is Black Rock City.
Ik draai me naar rechts. Niks. Ik draai om mijn as. Niks. Ik kijk omhoog. Geen maan, geen sterren. Het is windstil. Geen schijnsels van lichtjes, geen enkel geluid. De stilte tintelt in mijn oren.
Ik klak met mijn tong. Het geluid is kort en sterft meteen weg. Ik zet een paar stappen naar achteren. Knal nergens tegenaan. Het hokje. Waar is het hokje.
Ik draai me om. Daar. Het blauwe schijnsel. Twintig passen bij me vandaan: de Porta Potty. Ik loop erheen, trek de deur open.
‘Welkom in de kleinste bar ter wereld. Wat kan ik voor je inschenken?’
Hij staat er nog steeds. Met neusring, tattoo en felblauwe tutu. Ik zucht opgelucht, maar mijn adem gaat in schokjes. Ik stap het hokje in, neem meteen mijn petzl van de bar en span het elastiek weer om mijn hoofd. Hij schenkt twee nieuwe glazen whisky in.
‘Is het je eerste keer?’ Ik twijfel of ik daar eerlijk op wil antwoorden. Ik geef hem opnieuw een knikje. Hij glimlacht breed en bekijkt me van kop tot teen.
‘Geen tutu?,’ vraagt hij. Hij houdt zijn hoofd schuin.
‘Wat gebeurde er net?,’ vraag ik. Hij blijft me schuin aankijken.
‘Ik – Je – Alles werd zwart. Je was weg. En toen weer terug. Je bent opgeschoven. Hoe?’ Hij beweegt niet. Reageert niet. Ik besluit op zijn vraag te antwoorden. Even mee te gaan in het gesprek.
‘Mijn tutu zit nog in mijn rugzak.’
‘Welke kleur?’
‘Alle kleuren van de regenboog.’
‘Is het een statement?’
‘Een statement?’
‘Dat je hem niet draagt bedoel ik.’ Ik moet lachen. Lange tijd was ik niet van plan een tutu mee te nemen. Als verzet tegen mijn schrijfdocent, die me met zijn opdracht in een tutu wilde laten rondlopen op de derde dag van Burning Man. Maar kan je een daad van verzet écht verzet noemen als degene waartegen je je verzet nooit je daad te weten komt?
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik draag hem van zodra de zon opkomt. Ik wist niet dat het al na middernacht is.’
‘Het is Tutu Tuesday, darling, niet Wuwu Wednesday. De kracht van de alliteratie is niet te onderschatten.’
‘Ja, dat weet ik toch? Morgen draag ik hem. Nu ja. Straks eigenlijk, als je het zo wil stellen.’
‘Straks is het al woensdag. Dag vier. Jij hebt ergens een paar uren gemist, denk ik.’ Hij grinnikt alsof we een vies geheimpje delen.
Mijn mond is in één klap even droog als de woestijn. Ik onderdruk de reflex om mijn pols naar me toe te draaien. Om het uur te checken. Ik moet hier weg. In plaats daarvan giet ik mijn glas whisky in één keer achterover. Ik kijk de man recht in de ogen en stap achterwaarts de bar uit.
Achter de Porta Potty ligt Black Rock City. Achter Black Rock City komt de zon op.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.